In de kathedraal van Augsburg stak ik een kaarsje op voor mijn oma, dat had ik al verteld. Wat ik nog niet had gezegd, is dat ik daar niet alleen was. In een kathedraal en niet alleen, dat moet wel een bijzondere ervaring zijn geweest. Iets bovenmenselijks, iets goddelijks. Maar nee, dat was het niet. De aanwezigheid van wat voor god dan ook heb ik in mijn leven sowieso nog nooit ervaren. Met de nabijheid van fijne mensen ben ik godzijdank wel bekend. Ik was met een vrouw. Een hele leuke vrouw zelfs. Een zeldzaam leuke vrouw durf ik wel te zeggen.
Op 9 november ontmoette ik haar voor het eerst. Exact 28 jaar daarvoor viel de Berlijnse muur. Het is daardoor een datum die ik makkelijk kan onthouden. Nog steeds zoek ik krampachtig naar symboliek achter deze toevalligheid, waardoor ik alleen maar verval in vreselijke cliché’s over samenkomen en verenigd worden die gruwelijk zijn en bovenal de lading van deze vanuit de mensheid bezien futiele gebeurtenis totaal niet dekken. Zoals woorden eigenlijk zelden in staat zijn om de lading van gevoelens en indrukken te dekken aangezien deze oneindig complex zijn, en woorden slechts woorden zijn.
Om bovenstaande reden ga ik dus niet proberen om alles uit te leggen. Bovendien is daar in een zo’n stukje niet genoeg ruimte voor; het moet toch enigszins leesbaar en vooral behapbaar blijven. Daarom ben ik genoodzaakt wat tijdsprongetjes te maken. De symboliek laat ik aan jou. Overigens geloof ik helemaal niet in symboliek. Maar ik weet ook niet of symboliek iets is waar je in kunt geloven. Of moet geloven. Of dat het er gewoon is. Nee, het is er niet gewoon want je moet het zelf zoeken of inzien en daar een betekenis aan geven. Ik dwaal af.
Goed, we waren dus samen in Augsburg. Ze had eigenlijk in Gent moeten zijn, maar besloot met mij mee te gaan. Ik moest voor werk naar Ansbach, Augsburg was de toegift. Om drie uur ’s ochtends leverde ik af, om half vier liepen we in de vrieskou om een hotel te dolen, op zoek naar een kastje waarmee we aan de hand van een cijfercode de deur konden ontgrendelen. Bij de hoofdingang betastten we alles wat redelijkerwijs voor codeslot door kon gaan, maar het bij nader inzien overduidelijk niet was. De code, die we op de heenweg telefonisch van een gebrekkig Engels sprekende, Duitse receptioniste hadden ontvangen, was gelukkig juist. Een paar dagen geleden kwamen we er aan de Normandische kust achter dat er bij een temperatuur van min zes onder twee winterdekens achter in mijn bus prima te slapen valt, maar toen wisten we dat nog niet.
De volgende dag dronken we glühwein op de kerstmarkt in Augsburg. Op de weg ernaartoe zat ik af te geven op kerstmarkten, zoals ik op zo veel dingen afgeef. “Als er een kerstmarkt is, rijd ik er op in”, zei ik cynisch refererend aan de terroristische aanslag in Berlijn. Ze lachte hard, zoals je lacht om een grap die eigenlijk niet gemaakt mag worden. Ik denk dat alle grappen gemaakt mogen worden, vooral als een mooie vrouw er zo hard om lacht.
In Nederland lag het treinverkeer stil. Dat gebeurt als het sneeuwt. In Duitsland sneeuwde het nog harder. Op de snelweg reden de auto’s niet harder dan zeventig. Wat een zegen: het maakte dat ik op weg naar huis de hele zondag samen met haar in de auto doorbracht op de witte Duitse wegen. Inmiddels hebben we al heel vaak hele dagen samen doorgebracht ‒wat natuurlijk een nog veel grotere zegen is‒ maar zondag 10 december was het begin. Waarvan dat het begin was, weet ik niet precies. Het proberen te omschrijven ontaardt onherroepelijk in cliché’s, maar zeggen dat er geen woorden voor zijn ís een cliché. Het begin van heel veel van van alles, dat lijkt me vaag genoeg om geen cliché te zijn.
En dit alles schrijf ik op in een rommelig quasi-hipstercafé in Rennes. Alles is van hout, geen twee stoelen hebben dezelfde kleur en regentonnen doen dienst als tafel. De wastafel op het toilet is verwerkt in de stortbak. Grappig, maar bijzonder onpraktisch. Ik zie twee mannen die elkaar begroeten met twee zoenen. Zouden Nederlandse mannen ook moeten doen. Of eigenlijk alle mannen.
Ondertussen wacht ik op haar. Ze neemt op mijn verzoek een broodje voor me mee. Ik kon hier geen eten krijgen, wel een Affligem blond. We zijn samen op vakantie, mocht dat nog niet duidelijk zijn. Zij werkt in het onderwijs en heeft voorjaarsvakantie, ik ben zelfstandige en ga op vakantie wanneer ik daar zin in heb. We begonnen onze trip bij mijn vrienden in Gent. Die bestemming sneuvelde aanvankelijk voor haar tijdens het Augsburg-weekend en moest nog ingelost worden ‒ of kan dat alleen met beloftes?
Twee dagen voor onze vakantie moet ik voor mijn werk wederom naar Ansbach. Zonder haar ditmaal. 1250 kilometer heen en terug. Om vijf uur ’s middags rijd ik weg. Om half zes ’s ochtends kom ik thuis. Bij haar thuis. Ik heb haar sleutel. Mijn sleutel eigenlijk, maar van haar huis. Zodra ik de sleutel in het slot van de voordeur steek, wordt ze wakker. Dat weet ik. Toch doe ik zachtjes. Niet om te proberen haar te laten slapen, maar om haar te laten zien dat ik bereid ben om moeite te doen om haar te laten slapen. Uitgeput kruip ik bij haar in bed. Haar warme lichaam omsluit het koude mijne.
© Sjaak van Haaster – Tekstbureau de Taalformule