Dat vinden ze mooi, hè?

‘Tja, wat moeten we nou met jou?’ zei de grote, rossige, bebaarde examinator toen we weer aan tafel zaten in het CBR-gebouw. Ik vond het maar een vreemde vraag, maar ik vermoedde ook meteen dat ik geslaagd was. Je moet wel een enorme lul zijn om iemand na een dergelijke vraag alsnog te laten zakken. Zojuist had ik mijn praktijkexamen voor de vrachtwagen afgelegd. In mijn wereld waren examinatoren tot dan toe mensen die kandidaten op onduidelijke gronden lieten slagen of zakken, maar ten minste in staat waren om daar zelfstandig een keuze in te maken. ‘Hoezo?’ vroeg ik dan ook verbaasd. ‘Nou,’ zei hij, ‘misschien kun je me nog overtuigen.’ En weg was mijn beeld. Ik ga jou helemaal nergens van overtuigen, klootzak, dacht ik terwijl ik broedde op een gevatte reactie. Sommige mensen denken dat je alles moet zeggen wat je denkt. Dat denk ik niet. Sommige mensen vinden dat sommige mensen te veel macht hebben. Dat vind ik wel.

Och, het ging best aardig, al zeg ik het zelf. Terwijl ik de examinator, mijn rijinstructeur en mijzelf veilig door het Deventerse ochtendverkeer loodste, iedereen voor liet gaan die ik voor moest laten gaan en me gelukkig prijsde dat de verkeersgoden me gunstig gezind waren, grapte de examinator wat over door hem ingehuurde figuranten die het mij wel erg makkelijk maakten. Intussen keuvelden de mannen wat over het weer, over al dan niet aangeschafte motoren en over het erbarmelijke niveau van andere rijinstructeurs. Want ja, dat vinden ze mooi hè, die mannen: vertellen hoe het zit, hoe het moet en hoe het hoort. Nee, aan hen zal het niet liggen. Nooit. Ondertussen volgde ik braaf de achteloze commando’s op, die ik tussen het oreren door ontving: hier links, daar rechts, tweede stoplicht links. Pardon, verkeerslicht. Mijn fout.

‘Heb jij wel eens van uitzwaaikijken gehoord?’ vroeg de examinator halverwege de rit. Die term kende ik niet, maar ik dacht meteen aan het moment tijdens de rijles waarop de instructeur tegen mij had gezegd dat ik bij het nemen van een haakse bocht ‘wel even op mijn uitzwaai moest letten’. Omdat hij het er daarna nooit meer over had, vertrouwde ik erop dat het wel snor zat. Niet dus. Dan maar bluffen. ‘Ja’, zei ik met meer zelfvertrouwen dan ik op dat moment voelde. ‘Oké, want ik vind dat je daar nogal slordig mee omgaat. Die tip geef ik je mee.’ Nu wist ik dat het erop of eronder was.

Het aandokken – een bijzondere verrichting – ging goed, al is dat niet veel meer dan het achteruit parkeren van de vrachtwagen tussen twee metalen geleiders, terwijl je in je achteruitrijcamera kijkt of je de pui van het pand niet aan gort rijdt. Vanaf het dok was het nog maar een klein stukje terugrijden naar de examenlocatie. Ook daar gaf ik overal waar het moest richting aan, keek ik in mijn spiegels en reed ik niemand dood.

En daar zaten we dan tegenover elkaar aan tafel. Hoe moest ik hierop reageren? Hem smeken me te laten slagen omdat ik toch zo mijn best had gedaan? Hem zeggen dat hij een waardeloze examinator was als ie niet in staat was om aan het eind van een examenrit een gedegen oordeel te vellen? Dat het ongepast was om een gespannen examenkandidaat zo uitdrukkelijk in het ongewis te laten? Ik achtte zijn ego te groot om die zonder rancune te incasseren. Goed, ik ging die klootzak dus nergens van overtuigen. Daarom zei ik: ‘Ik wist niet dat ik het zelf mocht bepalen.’ Een beetje bijdehand, dat geef ik toe, maar mijn eigen ego moest ook gevoed. Vervolgens hoorde ik mezelf zeggen dat ik na zijn uitzwaaiopmerking toch echt consequent in mijn spiegels had gekeken. Bah, was ik er toch ingetuind.

Nadat hij mij nog even fijntjes had gewezen op al mijn andere tekortkomingen, zei hij: ‘Nou, ik ga je feliciteren’, en stak zijn grove, knuistige hand naar me uit. God zij genadig. Bij de gratie van een grote, doch niet enorme lul was ik geslaagd voor mijn C-rijbewijs. Toen ik hem vroeg naar zijn algehele indruk van de rit – ik wil per slot van rekening iets leren – zei hij dat het beter was het daar niet over te hebben, want anders ‘bedacht hij zich misschien nog’.

Enigszins verward stond ik weer buiten met mijn instructeur. Toen ik hem vroeg waarom hij mij niet vaker had gewezen op het ‘uitzwaaikijken’, zei hij dat ‘hij vooraf het gevoel had dat het wel oké ging’. Duidelijk en specifiek instrueren was volgens hem twintig lessen á €82,50 per uur lang afgezien van één opmerking blijkbaar niet nodig geweest. Nee, aan hen zal het niet liggen, die mannen. Om me op te beuren, voegde hij er aan toe: ‘De examinator was in een goede bui vandaag; ik heb ze voor minder zien zakken.’

© Sjaak van Haaster

De aftakeling van alles

De planologen hebben van Coventry een zooitje gemaakt. Het centrum van de stad is een ratjetoe van gebouwen, die qua onderlinge samenhang minder met elkaar van doen hebben dan de studierichtingen op een willekeurige universiteit. Oud en nieuw staan naast elkaar, waarbij oud in de minderheid is en nieuw lelijk en koud. Van de oude kathedraal, die in de Tweede Wereldoorlog onder het geweld van Duitse bommen gesneuveld is, zijn alleen de toren en de muren van het schip overeind blijven staan. De binnenruimte die ik tussen de zwarte spijlen van het metalen hek door kon zien, maakte duidelijk dat het een imposante kathedraal moet zijn geweest. Naast de oude kathedraal is een nieuwe gebouwd, de torens zijn vrijwel identiek. Dat schijnt zo te horen. Hadden ze de rest van het centrum ook maar in oude stijl herbouwd.

Het is mijn tweede keer in Engeland. De eerste keer dat ik er was, moest ik voor mijn werk naar een haven in Cornwall. Het was midden in de zomer en het regende die dagen onafgebroken. Nu had ik vakantie, was het winter en regende het opnieuw. Een cynicus zou kunnen concluderen dat het verschil tussen een bezoek aan Engeland in de zomer en de winter een verschil is van een graad of vijf. Gelukkig ben ik geen cynicus, al is de kans groot dat ik er ooit een word.

De bus die me van Bedworth naar het centrum van Coventry bracht, reed door een troosteloze straat met aan weerszijden vervallen erkerwoningen, waar stuk voor stuk vergeelde vitrage voor de ramen hing. Op de stoep lagen vuilniszakken, al dan niet opgestapeld. De rest van het straatgezicht werd ontsierd door graffity, zwerfafval en schreeuwerige, felgekleurde reclame-uitingen. De aftakeling van dat wat ooit nieuw en proper was geweest, schokte me. Eerder deze vakantie verbaasde ik me al over de hier en daar erbarmelijke staat waarin de Engelse infrastructuur verkeert. Na een regenbui blijft het water overal staan, de voorspelbaarheid hiervan wordt duidelijk aan de hand van waarschuwingsborden met ‘flooding’ erop.

Ín de bus was de atmosfeer al niet veel beter. Twee bankjes voor mij zat een man met capuchon op en zonder oortjes in luidruchtige filmpjes af te spelen op zijn mobiele telefoon. Uit het herhaaldelijk abrupte einde van het geluid was op te maken dat hij geen ervan helemaal uitkeek. Een andere man die de bus betrad, praatte met draadloze oortjes in in het luchtledige. Een vrouw achterin was hardop aan het bellen: “She broke my heart, I’m not joking!” Dat wat twintig jaar geleden ronduit asociaal was geweest, is volstrekt normaal geworden. De enige manier om ermee om te gaan, is je er niet aan ergeren. Ik moet bekennen dat dat me slecht af gaat.

De wet van de remmende voorsprong heeft zich flink uitgeleefd in het land dat ooit een wereldmacht was. In het Coventry Museum of Transport is meer vergane glorie te zien. Verschillende automodellen, voortgekomen uit de ooit zo imposante Britse auto-industrie waarvan Coventry het centrum was, worden in het museum tentoongesteld. Goed opgepoetste Humbers, Daimlers, Triumphs, Hillmans, Rovers en Jaguars staan opgesteld om bezichtigd te worden. Aan het einde van de toer is aandacht voor de teloorgang van de Britse auto-industrie; de laatste modellen die tentoongesteld worden, zijn karakterloze Peugeots die in de nadagen de productie van de Britse auto’s vervingen. In de bus terug naar het oude mijnwerkershuisje in Bedworth dat mijn vriendin voor ons had geboekt, werd ik plotseling overvallen door een bui van neerslachtigheid. Vernietigde kathedralen, werkloze fabrieksarbeiders, bedelende daklozen, vervallen huizen, een mens kan op een dag maar een beperkte aftakeling aan.

Toen ik terugkwam in het huisje, was mijn vriendin The Father aan het kijken, een door en door verdrietige film over een bejaarde man, gespeeld door Anthony Hopkins, die langzaam wegzakt in een toestand van dementie. De desoriëntatie waarin hij terechtkomt, is hartverscheurend. Meer dan ooit was ik bang om zelf een oude cynicus te worden, soms was ik bang dat ik het nu al was. Ik denk dat het thema van deze dag ‘vergankelijkheid’ was, maar ik geloof niet in dagthema’s. Ik geloof wel in toeval. Heb ik dat al wel eens gezegd?

© Sjaak van Haaster  

Zo groot mogelijke worsten

Het bijzondere verzoek van de Hagenees aan mij werd voorafgegaan door een opmerkelijke conversatie aan de telefoon op een weinig enerverende zondagmiddag. Nu weet ik wel dat ik als koerier in theorie – en doorgaans ook in de praktijk – 24 uur per dag bereikbaar ben, toch stel ik het op prijs als klanten in niet-urgente situaties even wachten tot maandagmorgen. Niet alleen vond de Hagenees dat wachten niet nodig, ook overspoelde hij me met allerlei onzinnige wetenswaardigheden die understatementgewijs niet strikt noodzakelijk waren voor het uitvoeren van het betreffende transport: hij en zijn Russische ‘vrouwtje’ waren na een lange aanloop van gebeurtenissen die ik reeds uit mijn geheugen gebannen heb, neergestreken in het Belgische Tongeren en daar per abuis een restaurant begonnen. Als gevolg van de lockdown had hij nu tijd te over om randzaken te regelen, zoals een koerier over laten komen uit Nederland met stoelen, ovens, kleerhangers en stellingkasten die opgeslagen stonden in een Zutphense garagebox. Onderwijl luisterde ik weinig aandachtig naar verhalen over Belgische brandweerkeuringen en horecavergunningen.

Misschien werd mijn vooringenomenheid bepaald door het feit dat Haags synoniem is geworden voor onbetrouwbaar. In tal van Nederlandse films en series zijn het de louche handelaren die zich bedienen van een onvervalst Haags accent. Ik kwam er aanvankelijk niet los van; niets menselijks is mij vreemd, ook vooroordelen niet. Misschien kwam het omdat ik allergisch ben voor ‘mansplainers’, mannen die altijd weten hoe wat voor vork dan ook in de steel zit en met een jaloersmakende overtuiging uitleggen hoe je kinderen moet opvoeden, hoe je je huis moet verbouwen en en passant allerhande wereldproblemen oplossen. Dit doen zij veelal richting vrouwen – maar helaas voor mij niet uitsluitend. Te vaak vind ik mezelf terug in een monoloog waarin ik veroordeeld ben tot luisteren naar iemand met een te groot ego en te weinig kennis van zaken. Terwijl er met een te grote stelligheid onjuiste informatie over me wordt uitgestort die ik verre van tot me neem, bedenk ik vluchtroutes en doe ik ontsnappingspogingen om aan dit zelfingenomen gelul te ontkomen. Misschien kwam het omdat ik na twintig jaar Achterhoek besmet ben geraakt met het principe dat één woord altijd beter is dan twee.

Misschien speelde het allemaal mee, maar bovenal haak ik af bij het woord ‘vrouwtje’. Walgelijk vind ik het, licht denigrerend ook. ‘Meisje’ vind ik leuk, ‘meisje’ klinkt lief. De meeste vrouwen vinden het leuk om ‘meisje’ genoemd te worden. Misschien omdat het jonger maakt, maar meer nog – denk ik – omdat er iets beschermends van uit gaat. Je moet er dus niet mee aankomen bij feministische en te ‘succesvolle’ vrouwen – let wel, het gaat hier alleen om geld. Dat zijn de vrouwen van vijftig die met pornoblond haar en te veel make-up op hun dichtgeplamuurde gezicht rondrijden in een witte Range Rover. Het zijn de vrouwen die me vragen of ik echt Sjaak heet om vervolgens zonder gezichtsexpressie ‘hilarisch’ uit te brengen. Het zijn de vrouwen die me hun ‘koeriermannetje’ noemen. Het zijn de vrouwen waar ik in mijn werk gelukkig zelden mee te maken krijg. Ik klop het af. ‘Meisje’ vind ik leuk, maar ‘vrouwtje’, nee, ik kan er niks mee.

Mijn vooringenomenheid werd vrijwel meteen op de proef gesteld. De Hagenees bood aan om de factuur vooraf te betalen en voegde binnen enkele dagen de daad bij het woord. Dat was me nog nooit gebeurd. Het was echter niet genoeg om me volledig te bevrijden van mijn scepsis. Dus toen ik de avond vooraf van hem het verzoek ontving om een Unox-rookworst en een Kips-leverworst voor hem mee te nemen met daarbij de veelzeggende toevoeging ‘zo groot mogelijk’, want ja, België, andere keuken enzo, je weet wel, weigerde ik beleefd doch resoluut. Ik ben koerier, geen boodschappenjongen. Een schilder vraag je ook niet of ‘ie ook even je toilet schoon wil maken. Daarnaast constateerde ik dat Tongeren slechts twintig kilometer van de Nederlandse grens verwijderd lag en dat het voor hem dus een kleine moeite zou zijn om de gewilde worsten zelf te halen.

Mijn vermeende mensenkennis liet me weer eens schromelijk in de steek. Natuurlijk was het een alleraardigste kerel die me op een zonnige maandag in Tongeren vol enthousiasme zijn gesloten restaurant en terras liet zien. Hij vertelde. Hoe hij met een Russin in België verzeild was geraakt, hoe zijn tent op last van de brandweer een week gesloten was geweest, hoe hij zijn kinderen had opgevoed en dat hij geen auto had. Hij vertelde en vertelde, maar belangrijker: hij stelde vragen en luisterde. Hij vertelde over zijn leven, ik over het mijne. We bezegelden onze ontmoeting met een warme handdruk; bemoediging boven alles. Ik drukte hem op het hart in betere tijden eens plaats te nemen op zijn terras. En o, wat baalde ik van die verdomde worsten.

© Sjaak van Haaster

De Kolonie van Weldadigheid

Vier maanden lang kwam er geen woord uit mijn toetsenbord. Een writer’s block noemt men dat ook wel, al durf ik mezelf echt geen schrijver te noemen. De oorzaak was evident; er gebeurde niets. Ik schrijf niet graag over actualiteit, maar actualiteit was alles wat er was. Gek werd ik ervan. Dan maar daarover schrijven, dacht ik soms. Maar zo geforceerd als het voelde om krampachtig te zoeken naar een ander thema, zo geforceerd voelde het om te schrijven over dat, waar iedereen over schreef. En over praatte. Daarbuiten stond de wereld stil. De klokken op de Broederenkerk luidden traditioneel nog elke avond om tien uur. Nu echter niet om de mensen te manen zich terug te trekken binnen de stadsmuren, maar om zich op te sluiten binnen de muren van hun eigen huis.

Maakte ik dan niks mee? Nee, dat was natuurlijk ook niet helemaal waar. Zo kocht ik bij een lokale boekhandel de Atlas van de Wereldgeschiedenis alsof het een gram cocaïne betrof; om het tijdslot te omzeilen stuurde de boekhandelaar me een betaalverzoek, ik boekte het bedrag meteen over, klopte een kwartier later in een verlaten steeg op het raam van de achterdeur en hij overhandigde me illegaal het prachtige boek.

Opgetogen dompelde ik me onder in felgekleurde kaarten van veldslagen, migratiestromen en handelsverdragen. Geschiedenis. Ik heb de meest zinloze studie gedaan die er bestaat. Niet omdat ik er niets van geleerd heb, maar omdat naar historici niet geluisterd wordt. Op voorwaarde dat je er bijzonder weinig van opsteekt of je historische kennis onder stoelen of banken verbergt, schijn je er desalniettemin minister-president mee te kunnen worden.

In een verwoede poging verhalen te beleven en omdat de wereld toch al een grote gevangenis was, vluchtte ik naar Veenhuizen, het oord waar vanaf het begin van de negentiende eeuw landlopers, wezen en paupergezinnen onder toezicht werden gesteld. De Kolonie van Weldadigheid was een verwoede poging om door middel van tucht en discipline de armoede te bestrijden. De oude koloniale huizen stonden er nog. Op hun gevels prijkten woorden en leuzen die de paupers moesten doordringen van de deugden die hen op het rechte pad zouden brengen: Orde en Tucht, Bitter en Zoet, Toewijding, Bid en Werk, Werken is Leven, zo viel er op de panden te lezen. Maar dwang heeft een prijs, niets zo actueel als dat.

Op de begraafplaats van Veenhuizen openbaarde de Kolonie van Weldadigheid zich in haar onmenselijkste vorm. Bijna onleesbare grafstenen toonden de misère die zich hier honderdvijftig jaar lang had afgespeeld. Jaartallen die te snel op elkaar volgden, onthulden een bijzonder lage levensverwachting. Jonge kinderen lagen in hetzelfde graf als hun ouders, van veel overledenen was de naam onbekend. De tuberculose had hier duidelijk huisgehouden. Helemaal achterin stond een scheve, met mos begroeide zerk geïsoleerd van de rest. Hij eerde drie jonge mannen die door de bliksem om het leven waren gekomen. De geluksvogels.

Het gesticht was niet meer. In een van de koloniale huizen was nu een hotel gevestigd. In het achterste deel van het voormalige hospitaal, waar voorheen de tuberculoselijders werden ondergebracht, was een sauna opgetrokken. We lieten het ons welgevallen. In de gevangenis is een vrouw onontbeerlijk. Voor sauna’s is dat niet anders.

Terug in het echte leven prees ik me gelukkig met de dingen die ik had, maar maakte ik me zorgen om wat ik was kwijtgeraakt. Meewarig keek ik naar een samenleving, die volgens Margaret Thatcher niet bestond, maar desondanks veranderd was in een moralistische Kolonie van Weldadigheid die hopeloos gepolariseerd was geraakt. Jong en oud, arm en rijk, dik en dun, voor en tegen, zelfstandig en afhankelijk, sterk en zwak, groot en klein, bang en overmoedig, gelukkig en ongelukkig. Iedereen nam elkaar de maat, maar niemand luisterde écht.

In tegenstelling tot veel anderen had ik geluk. Dat is geen verdienste. Alles liep door zoals ik dat wilde, behalve de wereld en het leven. In het leven is geluk het enige dat telt. Niet het gelukkig zijn, maar het uitblijven van rampspoed en het ervaren van meevallers. Iedereen streeft naar geluk en zekerheid, maar geluk is ongrijpbaar en zekerheid een illusie. Intussen hoopte ik oprecht het geluk te hebben om te worden getroffen door de bliksem, maar dan het liefst wel over een jaar of vijftig.

© Sjaak van Haaster

Over de ANWB en opgeschoten jongens

Mijn telefoon trilde. Een onbekend 06-nummer. “Ja, hallo, een van uw auto’s staat met een lekke band bij mij in de straat.” “O, balen,” reageerde ik, “wat attent van u dat u even belt. Weet u ook welke band het is?” “Ja, euh, dat weet ik niet hoor. Dan moet u zelf maar even gaan kijken.” Behulpzaamheid heeft z’n grenzen.

De avond ervoor was ik in het donker met tachtig kilometer per uur over een houten pallet heen geraasd dat opeens opdoemde in het schijnsel van mijn koplampen. Ik belde de politie en gaf aan dat er een pallet op de weg lag, op welke weg dit was en in welke rijrichting. De dienstdoende agent in de meldkamer vroeg om het nummer van een hectometerpaaltje. Ik gaf aan dat ik dat niet wist, omdat het 1. donker was, 2. ik bezig was om een pallet te ontwijken en 3. ik nergens kon stoppen. Toen ik op basis van de paaltjes langs de weg terugrekende en een schatting maakte van de plek waar het ongeveer geweest moest zijn, antwoordde hij: “Sorry, meneer, maar we moeten het precies weten, anders kunnen we er niks mee.” Tot zover mijn burgerplicht.

Ik belde de ANWB waar ik al acht jaar lang trouw lid van was met het verzoek om mijn band te verwisselen. Dat kan ik natuurlijk prima zelf, maar niet als er geen krik en dopsleutel voor handen zijn. “Welk kenteken heeft uw auto?” vroeg de vrouw van de alarmcentrale. “Sorry, meneer, maar dat kenteken is bij ons niet bekend.” Shit, dacht ik, ik had mijn nieuwe bus net een maand en had er nog niet aan gedacht om het nieuwe kenteken door te geven. “Kunt u niet iets voor mij regelen? Ik ben al acht jaar lid, ik kan u een vrijwaring sturen van het vorige kenteken en ik heb gewoon mijn contributie betaald.” “Ja hoor, ik kan het nieuwe kenteken nu voor u aanmelden. Dat kost wel 263 euro.” “263 euro?? Maar mevrouw, voor dat bedrag kan ik twee nieuwe banden kopen. Ik regel zelf wel iets.” Plots schoot me te binnen dat ik recht had op pechhulp van de Nissan. Een uur later reed een vrachtwagen voor. De volgende dag zegde ik mijn lidmaatschap bij de ANWB op.

De ANWB heeft me niet altijd in de kou laten staan. In 2004 ging ik met een vriend op vakantie naar Zuid-Frankrijk. Hij was 19, ik 20. Vooraf kochten we een reis- en kredietbrief (bestaan die dingen nog? Het woord heeft meer weg van een vakantielening, dan van een verzekering). Beide beschikten we over een gammele ragbak, de mijne een Saab 900, die van hem een Renault 21. We besloten met de Renault te gaan. Aan onderdelen voor zijn auto zou in Frankrijk makkelijker te komen zijn, zo was onze gedachte. Vlak voor Marseille misten we de laatste afslag richting Toulon en zo kwamen we midden in het hectische centrum uit. Daar loodsten we onszelf zonder brokken doorheen. Als dit al goed ging, dan konden we alles aan, stelden we tevreden vast. In de file steeg de motortemperatuur naar zorgelijke waarden, wanneer we reden daalde het rode wijzertje weer.

Alle campings waren vol. Op de radio klonk I still haven’t found what I’m looking for. ’s Avonds laat liepen we met een koeltas vol 1664 naar het strand om daar lichtelijk aangeschoten in het donker in slaap te vallen. Ik lachte om verhalen over zijn stiefmoeder die nooit kon poepen op vakantie. In een discotheek in Hyères zoende ik met een onaantrekkelijke Française. Michael moedigde me de bewuste avond aan, om de volgende dag te benadrukken hoe lelijk ze was. Zo zijn mannen, zelfs vrienden. Zelf ging hij op die bewuste avond achter het mooiste meisje van de discotheek aan. Dat was makkelijk te beoordelen aangezien er hooguit twintig mensen waren. Tot mijn grote opluchting werd zijn vastberadenheid niet beloond. De vernedering was voor mij ondraaglijk geweest.

Enkele dagen later in Le Grau-du-Roi belanden we in het appartement van een rugbyteam uit de Ardèche. Ze gaven ons bijnamen op basis van onze kapsels. We dronken Ricard met siroop die pas insloeg toen we vroeg in de ochtend opstonden. Samen zwalkten we langs een drukke weg terug naar de camping. Katers op een camping zijn de ergste. De zon brandt op de tent, de toiletten zijn ver weg en je wilt niet dat de hele camping je ziet kotsen. Ik slaagde erin alles binnen te houden.

Enkele dagen later kwamen we in Sète aan. De enige camping die ons wilde toelaten, bood ons een stukje grind voor 35 euro. We weigerden. Dan maar de nacht doorhalen en de volgende dag verder zoeken. Toen we door het stadje liepen, stopte een auto met twee mooie Françaises naast ons. We openden met onze aanstekers hun flesjes met mixdrank, zij boden ons aan mee te rijden. We dachten onze slaapplek geregeld te hebben en verdeelden tijdens de dollemansrit die volgde overmoedig onze nieuwe vriendinnen; Michael wilde de broodmagere blonde, ik ging voor de stevigere brunette. De blonde was achter het stuur onafgebroken aan het bellen, reed stelselmatig veel te hard en haalde in met groot licht. Zo kwamen twee opgeschoten Nederlandse jongens terecht in Cap d’Agde, het Salou van Zuid-Frankrijk. Entree voor vrouwen was gratis, mannen betaalden tien euro. Terwijl wij opgesloten zaten tussen halfnaakte gogo-danseressen en vroeg in de ochtend zelfs getrakteerd werden op een heuse mannenstriptease van een zogenaamde politieagent, hopten de vrouwen van de ene disco naar de andere. Om vijf uur ’s ochtends kwamen ze niet opdagen op de afgesproken plek. Ik liep naar de parkeerplaats om te constateren dat hun auto verdwenen was. Daar stonden ze dan, twee opgeschoten jongens die zich rijk hadden gerekend, dertig kilometer bij hun auto vandaan. Terwijl de uitsmijter van een naburige discotheek een taxi voor ons belde, brak op het plein de pleuris uit. Overal ontstonden opstootjes en knokpartijen. Met brandslangen werd het plein leeg geveegd.

De volgende dag begaf de Renault het definitief. Rook kwam onder de motorkap vandaan, kokende koelvloeistof kolkte uit de radiator. Een vervangende auto regelen voor twee pubers zonder creditcard was geen sinecure voor de ANWB. Uiteindelijk kregen we een Volkswagen Touran toegewezen. Al kettingrokend en met de cruise control op 140 scheurden we in twaalf uur van Montpellier naar Zutphen. Mijn vader verwelkomde ons in zijn ochtendjas met twee koude biertjes.

Maar goed, de ANWB. Een lang verhaal ietsje korter; de Volkswagen dropten we totaal doorrookt en uitgeleefd bij een autogarage in Beekbergen. De eigenaar ontplofte. “Hoe erg is het?” vroeg de ANWB hem aan de telefoon. “Nou, ik zou er zelf niet in gaan zitten”, waren zijn memorabele woorden. Een rekening hebben we nooit gehad.

© Sjaak van Haaster

De pastoor en zijn publiek

De pastoor die de uitvaartdienst leidde, leek er reeds van doordrongen te zijn dat een ronduit ongelovig publiek de heilige ruimte in zijn kerk had opgevuld. Het was geenszins onder de indruk van zijn paarse gewaad, de massieve kaarsen, de wierrook waarmee hij lustig in het rond zwierde en de onheilspellende Bijbelteksten die hij vastberaden over hen uitstortte.

Op de avond dat mijn oma overleed, bungelden mijn benen over de rand van een panoramadak op de zevende verdieping van een Roermonds hotel. Een kleine uitbouw een verdieping lager zou een overmoedige waaghals of een ongelukkige met een zwaar gemoed behoeden voor een wisse dood. Ik had niet de minste neiging tot springen. Ik was de zot die na twee rode wijn en een bailey’s het nodig vond om het lot wat te tarten, binnen de grenzen van het toelaatbare weliswaar, zoals ik dat altijd deed. Terwijl een zacht briesje het kippenvel op mijn armen blies, keek ik uit op de kathedraal van Roermond die in vaalgeel licht afstak tegen de rest van de verder donkere stad. De kathedraal stond er al eeuwen en zou er nog eeuwen zijn, in tegenstelling tot mijn laatste grootouder die na een kleine eeuw diezelfde avond was heengegaan.

De pastoor liet zich niet van zijn stuk brengen. Wanneer er een passage naderde die door de fanatieke heidenen gerepliceerd diende te worden en in het uitvaartboekje met ‘allen’ werd aangeduid, benadrukte hij: “U kunt het gebed meelezen, en ‘allen’, dat bent ú nog steeds.” De ongelovigen hielden zich collectief stil, afgezien van wat onverstaanbaar achtergrondgemompel. Als een toneelspeler die zijn publiek probeerde mee te krijgen, begon hij een verhandeling over het belang van geloven, de steun van God en de leegheid van het goddeloze bestaan.

Hoe ouder ik werd, hoe minder afwijzend ik stond tegenover religie. Gaandeweg leerde ik dat mensen in deze complexe en verwarrende wereld steun en zingeving nodig hadden. Maar ik leerde meer. Ik leerde Kruidvat-winkels te herkennen van grote afstand en in de weerspiegeling van etalageglas. Ik leerde dat mensen naar hun beste vermogens handelden, hoe slecht dat ook was. Ik leerde dat ik met mijn nieuwe bus een parkeergarage in kon, al hing het beton vervaarlijk dicht boven mijn hoofd en voelde het alsof het dak eraf geschraapt werd. Ik leerde dat de meeste dingen gewoon gebeurden en dat je daar weinig aan kon doen. Ik leerde dat als je wél ergens invloed op had, je je keuze dan moest baseren op de inleg die nog moest komen en niet op de inzet die al gedaan was. Een wijze les van de oude kansspeler over wie Kenny Rogers zong.

Sommige nummers brachten mij terug naar de plek waar ik ze voor het eerst hoorde. The Gambler van Kenny Rogers was voor mij onlosmakelijk verbonden met een Deense snelweg. Bij ‘You win again’ van de Bee Gees dacht ik aan Dresden. ‘Geiles leben’ van Glasperlenspiel voerde mij mee naar het Sauerland. ‘Learning to fly’ van Tom Petty and the Heartbreakers deed me terugdenken aan de Duitse A7, ergens tussen Kassel en Wurzburg. Ik hoorde ze, zocht ze op, draaide het volume van de autoradio voluit en zette ze op ‘repeat’. Tien keer, twintig keer, dertig keer. Noem het een ritueel.

De avond in Roermond liep op z’n eind. Starend naar de Sint-Christoffelkathedraal realiseerde ik me dat de heilige waarnaar de kathedraal vernoemd was, waarschijnlijk dezelfde heilige was die ik om mijn nek had hangen; Sint-Christoffel, beschermheilige van de reiziger. Een man met een stok, wadend door een beekje, met een kindje op zijn schouder. Een mooi symbool. Ik droeg het al jaren. Noem het een ritueel.

De pastoor werkte zijn programma af. ‘Heer, ontferm u over ons’, prevelde een enkeling. De kerkdienst voor mijn oma was inwisselbaar. Het was maar goed dat mijn familie er zat, er een foto op de kist stond en haar naam enkele malen genoemd werd, anders was ik ernstig gaan twijfelen of ik wel in de juiste kerk zat. Ook de rituelen waren inwisselbaar, maar toch ook weer niet omdat het rituelen waren. Mensen hadden rituelen nodig, dat begreep ik wel. Ze gaven troost en houvast. Toen een mezzo-sopraan via een bandje het ‘Ave Maria’ ten gehore bracht, voelde ik mijn ogen branden. Toen ik ze dichtkneep, biggelden twee grote, kriebelende tranen over mijn gezicht. Een over mijn linker- en een over mijn rechterwang.

Die verdomde rituelen.

© Sjaak van Haaster

Het leven, reiskutjes en de dood

Mijn leven ging verder met mij waar andere levens stopten. Een vlinder raakte verstrikt in mijn ruitenwisser en fladderde er door de rijwind vrolijk op los. Schijn bedriegt. Het gebeurde op de Hunebed Highway, een moderne menselijke constructie, vernoemd naar een prehistorisch menselijk bouwwerk. De geschiedenis moet bewaard blijven, vooral als deze heldhaftig is. Directer nog werd ik geconfronteerd met de vergankelijkheid op een steenworp van mijn huis. Een rood-wit lint, politieagenten, mondkapjes en bezorgde buren. De weeïge lijkenlucht die bij het voorbijrijden via het ventilatiesysteem van de auto mijn neus binnendrong, liet weinig aan de verbeelding over.

Elke avond hoor ik vanuit mijn woonkamer hoe de klokken op de Broederenkerk het sluiten van de stadspoorten aankondigen. Vroeger was dit het teken voor mensen die zich buiten de stadsmuren bevonden om zich als de sodemieter naar binnen te begeven. Was je te laat, dan sliep je buiten. De poorten zijn verdwenen, de stadsmuur is veranderd in een ruïne. Het is een mooie traditie als je het mij vraagt. Als historicus fascineert het mij wat mensen meenemen uit het verleden en wat ze overlaten aan de vergankelijkheid of verkiezen te vergeten. Tradities worden in ere gehouden, maar harde lessen vergeten. Maar ach, wat valt er te verwachten van een intelligente diersoort die veelal niet weet wie die zelf is, laat staan zichzelf in het verleden. Leuk was het en leuk zal het zijn.

Een mens denkt wat na onder het autorijden. Als een koe die op de eerste mooie lentedag springend en schoppend de wei betrad, zo lanceerde ik mezelf richting Dresden. De stad zelf vormde een wijze les uit het verleden; in 1945 werd Dresden het slachtoffer van een onzinnig bombardement waarbij 25.000 mensen het leven lieten. Ik raasde met 140 kilometer per uur over de Duitse autobahn, wurmde me door krappe baustellen en als ik niet raasde stond ik op wc’s waar je travelpussy’s uit een automaat kon trekken. Nog nooit was ik in de verleiding geraakt om zo’n reiskutje (geen autocorrectie nodig!) mee te nemen, niet in de laatste plaats omdat ik me niet kon voorstellen dat zo’n ding het op enig vlak haalde bij een echte. Anders was het voor vijf euro zeker geen slechte koop. Even later was ik getuige van een macaber tafereel waarbij de dood wederom opdringerig zijn neus aan het venster drukte, als-ie zich niet al had aangediend; uit de totaal verpulverde vrachtwagencabine aan de overzijde van de vangrail kon geen levend mens gekropen zijn. Ook geen dood mens trouwens. Ik lachte in mezelf om het idee dat de chauffeur in kwestie was afgeleid door zijn reiskutje. Een vriendin opperde dat een reiskutje ook de benaming kon zijn voor een vrouw die je meenam op reis. Hilarisch. Verwerpelijk ook, maar van een beetje associëren is nog nooit iemand slechter geworden. Of wel?

Wat was het tegenovergestelde van de dood? De meesten zouden zeggen: leven! Maar wat was leven? De vriendin van het reiskutje introduceerde me in de wereld van de non-dualiteit waarin het enige verschil tussen leven en dood bewustzijn is. Wij zijn bewustzijn. Op televisie zag ik een filosoof die de vraag ‘wie ben ik’ ontleedde tot er niets meer over was. De vraag raakte verdwaald in mijn hoofd. Welke zijwegen ik ook nam, er was geen bevredigend antwoord. Ik liep ermee rond, totdat een caféganger op een nabij terras het treffender verwoordde dan wie dan ook dat tot nu toe gedaan had. Hij zat daar gewoon, gehuld in gerafelde kleren, met slierterig, vettig haar dat langs zijn slapen hing. Op zijn schoot hield hij een gitaar vast waarop hij liedjes speelde zoals zijn ingevingen hem toekwamen. Luidkeels zong hij mee, dan weer stak hij een sigaret op en keek met een verzaligde glimlach om zich heen, waardoor je de neiging kreeg hem op z’n zalvende bek te rammen. Toen een vrouw hem vroeg waarom hij daar zat en muziek speelde, antwoordde hij: “Ik kan alleen maar zeggen dat ik gewoon ben.” Gadverdamme. Maar die klootzak had wel gelijk.

© Sjaak van Haaster

Een donker hol

Ik moest van spullen af. Sterker nog, ik moest van veel spullen af. Ik was geïnfecteerd geraakt door het minimalismevirus, al was het een milde vorm. Maar spullen raak je niet zomaar kwijt. Iemand moet ze willen hebben en ze moeten verplaatst worden, meestal door middel van fysieke kracht. Aangezien geïnteresseerden niet uit zichzelf aan de deur komen – net als potentiële partners, heb ik me wel eens laten vertellen – was ik aangewezen op marktplaats en obscure facebook-groepen via welke enorme hoeveelheden rotzooi van de ene zolder naar de andere werden verplaatst. Als gevolg daarvan was mijn huis wekenlang een zoete inval van markante figuren die zich via de donkere krochten van het internet een weg hadden gebaand richting mijn restafval.

Zo was er een man – laten we hem Sjonnie noemen – die mijn tapijt wel wilde hebben. Sjonnie hield echter niet van sjouwen en flikkerde de vier meter lange en zo’n vijftig kilo wegende rol tapijt van tweehoog van de balustrade terwijl hij iets mompelde over de wet van Newton. Dan was er nog de dikke kale, die mijn ondervloer wel wilde hebben. De dikke kale was minder goed op de hoogte van natuurkundige wetten met betrekking tot zwaartekracht dan Sjonnie en na twee keer naar boven te zijn gelopen leunde hij al hijgend tegen de muur terwijl het zweet van zijn kop gutste. “Ik ben dit niet gewend”, meldde hij totaal overbodig, terwijl hij het zweet met zijn kingsize-hemd van zijn knalrode kop veegde en mij daarbij uitzicht bood op zijn enorme behaarde buik, die eerder op zijn knieën dan op zijn riem rustte. Mijn gasfornuis sleet ik aan Madelon, maar de gast die de volgende dag voor mijn deur stond, leek in de verste verte niet op wat voor Madelon dan ook. Alvorens ik een waterpomptang ging zoeken om de gasaansluiting los te koppelen, informeerde ‘Madelon’ of ik het al met de hand had geprobeerd. Ik knikte. Madelon draaide met zijn blote hand en een minimale inspanning de bout los, kon het niet laten om toch even smalend te benoemen dat ik niet erg sterk was, drukte me 25 euro in m’n handen en vertrok met mijn gasfornuis.

Via mijn werk heb ik weinig contact met particulieren, want die lijken niet te willen begrijpen dat je als koerier moet leven van je werk. Ze haken af wanneer je niet voor drie tientjes heen en weer rijdt naar Amsterdam, want hé, het kastje dat ik gekocht heb was maar twintig euro. Alsof ik daar iets mee te maken heb. Desalniettemin zijn er mensen die wel een reëel beeld hebben van de kosten die ik beroepsmatig maak. Zo was er de man die een appartement bewoonde aan het Vondelpark. Hij had zijn keukendesigntafel via marktplaats verpatst voor vierduizend euro, omdat hij ging verhuizen naar een appartement twee etages hoger, “want ik wil wel eens een ander uitzicht”, zo verklaarde hij. Toen de tafel gedemonteerd moest worden, zocht hij het hele huis af naar een ouderwetse tekendoos waarin enkele schroevendraaiers lagen te verstoffen. Het zou me verbaasd hebben als hij ze ooit had aangeraakt. Terwijl ik het tafelblad achterin mijn bus tilde, verkondigde hij dat ik een betrouwbare indruk maakte, wat vooral iets zei over het beeld dat hij van koeriers in het algemeen had. Misschien had ie verwacht dat ik het tafelblad op mijn knie doormidden zou breken om de losse delen vervolgens achteloos in mijn bus te werpen. Dan viel het natuurlijk alleszins mee.

Een andere keer haalde ik samen met een alcoholverslaafde een terrarium inclusief twee baardagamen op. Bij binnenkomst in het huis in Deventer werd ik bijna aan stukken gereten door een enorme hond die met een massieve plank in de keuken werd gehouden, maar het niet naliet om er met zijn voorpoten overheen te springen en de indruk te maken me te verscheuren als hij maar de kans kreeg. Op de terugweg werd ik onafgebroken aangestaard door twee baardagamen, waarbij een van de twee één keer zijn hoofd draaide. Dat was het.

En dan was er nog een tonnetje-ronde man die een nieuw matras had aangeschaft. Laten we hem Peter noemen. Peter wilde met mij meerijden, maar deed er vijf minuten over om zich in mijn wagen te hijsen. Ik maakte voor hem de gordel vast, want dat kon hij zelf niet. De gordel paste niet over zijn kolossale buik heen maar moest er bovenlangs waardoor hij als een terdoodveroordeelde door ophanging naast me zat. Tijdens het ritje dat hooguit tien minuten duurde, hadden we het bizar genoeg toch vrij snel over viagra. Peter was door een hele waslijst aan fysieke ongemakken (die hij ook stuk voor stuk de revue liet passeren) seksueel onthand. Waarom ik dat per se weten moest, ontging me. Hoe dan ook, viagra was hartstikke duur en dat zat Peter dwars. Hoe deze kolossale man zijn piemel omhoog moest krijgen om vervolgens ook nog een vrouw te beklimmen, was mij een raadsel, viagra of niet.

Hoe het ook zij, ik raakte mijn spullen kwijt. Links en rechts werd mijn huis door bonte types ontmanteld en leeggetrokken. Ik was klaar voor een nieuwe start met een nieuw huis en nieuwe spullen. Niet nieuw-nieuw, maar nieuw omdat ze anders waren. Anders als in vrolijk, anders als in kleurrijk. En godverdomme, wat was ik daar aan toe. Wat dit alles mogelijk maakte, was geluk. Heel veel geluk. Dat, en een vriend die me zei dat ik in een donker hol woonde. Ook daar heb je vrienden voor.

© Sjaak van Haaster

Nieuwe dingen

Bij een nieuwe fase horen nieuwe dingen: nieuwe mensen, nieuwe indrukken, nieuwe hobby’s, nieuwe gesprekken, nieuwe buren. Nee, niet allemaal tegelijk, want dat kan een mens niet aan. Een voor een, dat is beter.

Dat mijn telefoon zou gaan had ik wel verwacht, dat dat om tien over zes zou zijn echter niet. “Hoi Sjaak, gefeliciteerd met je verjaardag!” zei een vrouw aan de andere kant van de lijn. “Ik heb even wat langer doorgewerkt zodat ik je een leuk cadeau kon geven op je verjaardag. Alle papieren zijn rond, gefeliciteerd met je nieuwe huis!” Kan ik haar in dienst nemen?

Nieuwe dingen dwingen je afscheid te nemen van oude dingen. Ik moet afscheid nemen van mijn huis. Ik moet afscheid nemen van mijn buren, mijn kleurrijke buren mag ik wel zeggen.

Naast mij woont Jan. Jan is een man van middelbare leeftijd met een sterke voorkeur voor buitenlandse vrouwen. Eerst had hij een Colombiaanse, daarna een Poolse. Toen die raar ging doen, stapte hij over op een Vietnamese. Stuk voor stuk waren ze luid. Ze skypten met familie in den verre en vulden mijn appartement zo met achtergrondgeschetter. In het begin vond Jan mij niet zo aardig, later gelukkig wel. Hij vind het jammer dat ik wegga, want ja, ‘je weet maar nooit wat ervoor terugkomt’. Aardige vent wel.

Verderop woont Jekaterina. Jekaterina komt uit Rusland. Ze is bijna 80, maar ziet eruit als 55. Ze wil dat ik met haar nicht ga trouwen. Tegen betaling, dat dan weer wel. Erg verleidelijk lijkt het me niet, trouwen met een vrouw die alleen maar bij mij is voor een verblijfsvergunning en met wie ik alleen maar samen ben omdat ik er een zak geld voor krijg. Erg romantisch is het ook al niet, maar als je op die manier je droomvrouw tegen het lijf loopt, dat is verdomme wel een goed verhaal!

Aan de andere kant woont Lucas. Lucas is een horder en verzamelt alles wat los en vast zit, maar vooral alles wat los zit. Zijn huis staat vol met ondefinieerbare rotzooi waar hij nog plannen mee heeft. In de woonkamer staan de dozen opgestapeld tot het plafond, een nauw paadje leidt naar de bank en het toilet. Stapels tijdschriften liggen her en der verspreid op de tafel en de grond. Een paspop met een jurk van metalen ringen decoreert zijn woonkamer. Lucas kweekt zijn eigen ecosystemen, opdat hij in de toekomst ecologische muggenvallen kan verkopen. Daarnaast verzamelt hij blikjes, ‘want daar kun je een straaljager van maken’. Ook loopt hij rond met ‘fantastische ideeën voor nieuwe spellen’. Lucas maakt plannen, dat is zijn werk. Leuke vent. Aan de meeste leuke mensen zit wel een steekje los.

Een nieuw huis, een nieuw droomhuis nog wel. Wie had dat gedacht? Soms lacht het geluk je gewoon toe, denk ik. Dus: wie heeft er nog verhuisdozen?

© Sjaak van Haaster

Vieze karretjes

“Meneer, de vieze karretjes staan aan de andere kant”, zei een blond pubermeisje tegen me toen ik in gedachten verzonken mijn winkelwagen in een rij andere wilde laten verdwijnen. Vies? Och, ik heb ‘m alleen maar aangeraakt, kwam er in mijn gedachten op als verweer. Ik sprak het niet uit. Grappig hoe woorden in enkele maanden tijd een totaal andere lading konden krijgen. Dat ging niet alleen op voor het woord ‘vies’, ook andere woorden waren de laatste tijd sterk aan inflatie en deflatie onderhevig. Vies. Schoon. Sociaal. Asociaal. Verbondenheid. Vrijheid.

De dag waarop de vrijheid gevierd diende te worden, was onopgemerkt en geruisloos voorbijgegaan, als een blaadje in de wind. Vlaggen hingen uit, maar de straten waren leeg. ‘Vier de vrijheid, maar doe het thuis’, luidde het advies. Dat advies reduceerde de vrijheid in zeven woorden tot een lege huls. Dat is best een beetje cynisch. En grappig. Sommige cynische grappen schrijven zichzelf.

Het hele leven draait om vrijheid en verbondenheid en de balans daartussen. Elke relatie, elk gesprek, elke ruzie, elke vrijpartij. Dus als er van overheidswege verordonneerd wordt om afstand te houden, dan ben ik alert. En als een zekere afstand prevaleert boven een fundamenteel menselijk grondrecht, dan ben ik verbaasd. En als noodverordeningen zo snel mogelijk een wettelijke basis moeten krijgen, dan word ik bezorgd.

Voor de bewoners van het verzorgingshuis waar ik driemaal per week eten bracht, hadden alle woorden hun betekenis allang verloren. De oudjes dwaalden als stuurloze grasmaaiers rusteloos over het terrein. De een begaf zich met een rollator op het gazon, een ander raakte verstrikt in de struiken, steeds op een andere plek, alsof het groen een magische aantrekkingskracht op haar had. Hier wisten de mensen niet meer wat vrijheid was en zaten ze al jaren gevangen in hun eigen hoofd. De een wachtte op een pakketje uit Londen –”nee, meneer, ik denk dat het morgen komt”–, de ander op mensen die hem naar de maan zouden brengen –”Wilt u graag naar de maan?” “Nou, nee, niet per se.” “Ik denk dat u wel hier mag blijven wonen, hoor.” “O, dat zou geweldig zijn!”

En dan was er nog Tillie. In de zomer pakte zij af en toe met beide handen mijn blote biceps vast, kneedde er zachtjes in en bracht dan mompelend uit: “Ik vind dit toch zo lekker, hè.” Als ik me dan voorzichtig van haar probeerde te ontdoen, klampte ze zich jammerend aan me vast, als een kind aan zijn moeder op de allereerste schooldag aan de rand van het schoolplein. Onderwijl keek ik hulpzoekend rond, ten einde door het verzorgend personeel van haar bevrijd te worden. De dood was hier nabijer dan de vrijheid en de wanhoop nabijer dan de dood.

De taal ging niet teloor zoals de sociale conventies, maar veranderde wel op een veelzeggende manier. Was het zo dat de mensen de verloren verbinding te lijf wilden gaan door te pas en te onpas het woord ‘inderdaad’ te gebruiken, dat instemming met de gesprekspartner suggereerde hoewel deze nooit had plaatsgevonden? Was het daarom dat mensen het hadden over ‘je’ in plaats van ‘ik’, zodat alle persoonlijke emoties gemeengoed werden en als zodanig gereduceerd werden tot een collectieve wetmatigheid die bij iedereen in een vergelijkbare situatie zou zijn opgetreden, in plaats van een persoonlijke, al dan niet schaamtevolle ervaring? Woorden veranderden, maar menselijke behoeften niet. Konden we daar niet gewoon open over zijn?

© Sjaak van Haaster