Ik kwam met haar in contact via een klasgenoot, Talitha. Het was mijn eerste middelbareschoolvriendinnetje en daar was ik als dertienjarige maar wat blij mee. Via Talitha kreeg ik een briefje van haar. ‘Ik hou van jou, ik ben van jou en ik blijf je altijd trouw’ stond erop geschreven. Ik mocht dan dertien zijn en vrijwel geen ervaring hebben met meisjes op wat voor manier dan ook, dit kwam zelfs mij erg goedkoop en cliché over. Desalniettemin zette ik dapper door. Hé, ze stuurde me in ieder geval een briefje. Toch begon onze tweedaagse relatie na een dag al wat scheuren te vertonen. “Nikki is een kwartjeshoer”, zei Talitha. Ik vroeg me af of ik haar goed verstaan had. “Ze neukt met jongens voor een kwartje”, vulde ze cryptisch aan. Nu liet mijn zelfvertrouwen op dit gebied nogal te wensen over en ik was allang blij dat ik een vriendinnetje had, maar een kwartjeshoer, dat leek me toch niet al te best. Nochtans wist ik wie het zei: Talitha zelf was ook niet van onbesproken gedrag, op school grapten we veelzeggend dat haar tweede naam chlamydia was. De volgende dag in de bus naar huis vernam een schoolgenoot van Nikki dat ik een relatie met haar had. Ze reageerde: “Als je aids wil, moet je met haar nemen.” Het was de druppel die de schaamte ondraaglijk maakte. Ik maakte het uit en liet Talitha de boodschap aan Nikki overbrengen, zoals het hoorde. De kwartjeshoer heb ik nooit meer gezien.
*
Het vierde jaar op de middelbare school was net een week begonnen en ik zat onderuitgezakt op mijn stoel de klas gade te slaan in de gebruikelijke hectiek voordat de leraar het klaslokaal betrad. Nora, een knap rossig meisje dat het jaar overdeed en omdat ze een jaar ouder was al wat ronder was dan de andere meisjes, keek naar me en zei toen vanuit het niets: “Jij blijft dit jaar zitten. Ik zie het aan je; je blik, je houding, alles.” Verbaasd keek ik haar aan. Wellicht herkende ze iets van zichzelf in mij, zij was immers de ervaringsdeskundige. Misschien zei ze het in een opwelling, misschien was het uit rancune en wilde ze dat meer leerlingen ten prooi vielen aan het zittenblijven, zodat ze niet meer de enige mislukte was. Het blijft gissen. Hoe het ook zij, ze kreeg gelijk. Ik bleef zitten als een baksteen. Rond de kerst stond ik er al zo slecht voor dat ik de rest van het jaar vrijwel niets meer heb gedaan. Op mijn eindrapport prijkte één voldoende, een 6 voor gym. Het zou belachelijk zijn om Nora de schuld te geven van mijn matige prestaties dat jaar, maar misschien was het wel zo dat ze mijn gebrekkige vertrouwen in een goede afloop van het vierde jaar al meteen in het begin de grond in boorde. Hoe het ook zij, achteraf blijken haar woorden van voorspellende waarde te zijn geweest.
*
Elke pauze hingen we buiten op het plein zoals alleen pubers kunnen hangen. We staken het ene sjekkie met het andere aan en tussen de teugen tabaksrook door goten we zwarte koffie naar binnen. Frans, de conciërge van de school, was een van de weinige volwassenen die ons daar niet uit de weg ging. Hij bezat de gave overweg te kunnen met alle jongeren, zelfs sympathie af te dwingen door al dan niet geveinsd interesse te tonen en vragen te stellen die amicaal en oprecht waren of het op z’n minst leken. Toen hij mij vroeg of het schooltoneel niets voor mij was, schudde ik schuchter mijn hoofd, terwijl ik quasi-nonchalant een hijs van mijn peuk nam om mezelf een houding te geven. Terwijl hij mijn vrienden hardop door hem geschikt bevonden fictieve rollen voor een goedkope western toebedeelde, zei hij bij mij aanbeland: “Sjaak zou dan de bad guy zijn, daar is ie helemaal geschikt voor. Hij heeft zo’n echte daltonkin.” Ik voelde me gevleid en onzeker tegelijk. Als rokende en drinkende, tegen-alles-aan-schoppende 17-jarige voelde ik me best een bad guy, en zijn woorden bevestigden mij in mijn totaal niet met de werkelijkheid strokende zelfbeeld. Maar de daltonkin galmde nog lang na. Hij kon ook niet weten dat ik al twee jaar opzag tegen een kaakoperatie die rond mijn twintigste plaats zou moeten vinden. Dat ze mijn gehemelte in wilden zagen, mijn kaak wilden breken, dat ik zes weken lang vloeibaar voedsel zou moeten eten en wat voor ellende al niet meer. Dat ik al jaren niet naar mezelf kon kijken op foto’s die van opzij genomen waren, omdat die klotekin alles verpestte. Dat ik mijn beginnende baardgroei gebruikte om dat uitstekende ding zo veel mogelijk te maskeren. Natuurlijk kon hij dat niet weten.
*
Het was een scharrel als alle andere. Niks bijzonders: niet bijzonder knap, niet bijzonder aantrekkelijk, niet bijzonder leuk. Ze vertelde over haar ex-vriend die Spaans aan het leren was. “Het was voor hem best makkelijk om al die s-klanken uit te spreken, want hij slist een beetje, net als jij.” Net. Als. Jij. Het waren maar drie woorden, maar het besef dat ze aandroegen vond zijn weerklank in drieduizend woorden. Slissen? Ik? Nog nooit had ik er over nagedacht, nog nooit had ik er zelfs maar bij stilgestaan en nog nooit had iemand het tegen me gezegd: ik was iemand die sliste. Opeens dacht ik het te horen wanneer ik met iemand praatte en opeens was het het enige wat ik terughoorde in spraakberichten die ik verstuurde. Ik was iemand die sliste, niets aan te doen.
*
Het leek een aardige vent, zoals hij daar achter zijn rollator met kleine pretoogjes zijn omgeving bekeek. Hij vroeg me de weg, ik gaf hem die en we raakten aan de praat. Het was gezellig, zoals het dat alleen kan zijn met mensen die geen haast hebben. Hij vousvoyeerde me en ik hem. “Wat doet u voor werk?” vroeg hij. “Ik ben koerier”, antwoordde ik. “O ja, en heeft u ook nog een echte baan?” Heeft u ook nog een echte baan, wat moet je daarop zeggen?
*
De woorden resoneerden lang na, maar er ontkiemde verlichting bij het verstrijken van de tijd. De echo galmde uit en de waakvlammen doofden. Kortom, de woorden verloren hun lading zoals woorden dat horen te doen. Daarnaast was het lot me goedgezind. Ik verzekerde mezelf ervan dat ik een echte baan had, de kaakoperatie ging niet door, ik maakte mijn vwo af en ik liet me niet meer in met kwartjeshoeren. Het slissen bleef bestaan, maar enkel in mijn hoofd – zoals de meeste dingen.
– Alle namen in dit stuk zijn gefingeerd
© Sjaak van Haaster