De kwartjeshoer en andere echo’s

Ik kwam met haar in contact via een klasgenoot, Talitha. Het was mijn eerste middelbareschoolvriendinnetje en daar was ik als dertienjarige maar wat blij mee. Via Talitha kreeg ik een briefje van haar. ‘Ik hou van jou, ik ben van jou en ik blijf je altijd trouw’ stond erop geschreven. Ik mocht dan dertien zijn en vrijwel geen ervaring hebben met meisjes op wat voor manier dan ook, dit kwam zelfs mij erg goedkoop en cliché over. Desalniettemin zette ik dapper door. Hé, ze stuurde me in ieder geval een briefje. Toch begon onze tweedaagse relatie na een dag al wat scheuren te vertonen. “Nikki is een kwartjeshoer”, zei Talitha. Ik vroeg me af of ik haar goed verstaan had. “Ze neukt met jongens voor een kwartje”, vulde ze cryptisch aan. Nu liet mijn zelfvertrouwen op dit gebied nogal te wensen over en ik was allang blij dat ik een vriendinnetje had, maar een kwartjeshoer, dat leek me toch niet al te best. Nochtans wist ik wie het zei: Talitha zelf was ook niet van onbesproken gedrag, op school grapten we veelzeggend dat haar tweede naam chlamydia was. De volgende dag in de bus naar huis vernam een schoolgenoot van Nikki dat ik een relatie met haar had. Ze reageerde: “Als je aids wil, moet je met haar nemen.” Het was de druppel die de schaamte ondraaglijk maakte. Ik maakte het uit en liet Talitha de boodschap aan Nikki overbrengen, zoals het hoorde. De kwartjeshoer heb ik nooit meer gezien.

*

Het vierde jaar op de middelbare school was net een week begonnen en ik zat onderuitgezakt op mijn stoel de klas gade te slaan in de gebruikelijke hectiek voordat de leraar het klaslokaal betrad. Nora, een knap rossig meisje dat het jaar overdeed en omdat ze een jaar ouder was al wat ronder was dan de andere meisjes, keek naar me en zei toen vanuit het niets: “Jij blijft dit jaar zitten. Ik zie het aan je; je blik, je houding, alles.” Verbaasd keek ik haar aan. Wellicht herkende ze iets van zichzelf in mij, zij was immers de ervaringsdeskundige. Misschien zei ze het in een opwelling, misschien was het uit rancune en wilde ze dat meer leerlingen ten prooi vielen aan het zittenblijven, zodat ze niet meer de enige mislukte was. Het blijft gissen. Hoe het ook zij, ze kreeg gelijk. Ik bleef zitten als een baksteen. Rond de kerst stond ik er al zo slecht voor dat ik de rest van het jaar vrijwel niets meer heb gedaan. Op mijn eindrapport prijkte één voldoende, een 6 voor gym. Het zou belachelijk zijn om Nora de schuld te geven van mijn matige prestaties dat jaar, maar misschien was het wel zo dat ze mijn gebrekkige vertrouwen in een goede afloop van het vierde jaar al meteen in het begin de grond in boorde. Hoe het ook zij, achteraf blijken haar woorden van voorspellende waarde te zijn geweest.

*

Elke pauze hingen we buiten op het plein zoals alleen pubers kunnen hangen. We staken het ene sjekkie met het andere aan en tussen de teugen tabaksrook door goten we zwarte koffie naar binnen. Frans, de conciërge van de school, was een van de weinige volwassenen die ons daar niet uit de weg ging. Hij bezat de gave overweg te kunnen met alle jongeren, zelfs sympathie af te dwingen door al dan niet geveinsd interesse te tonen en vragen te stellen die amicaal en oprecht waren of het op z’n minst leken. Toen hij mij vroeg of het schooltoneel niets voor mij was, schudde ik schuchter mijn hoofd, terwijl ik quasi-nonchalant een hijs van mijn peuk nam om mezelf een houding te geven. Terwijl hij mijn vrienden hardop door hem geschikt bevonden fictieve rollen voor een goedkope western toebedeelde, zei hij bij mij aanbeland: “Sjaak zou dan de bad guy zijn, daar is ie helemaal geschikt voor. Hij heeft zo’n echte daltonkin.” Ik voelde me gevleid en onzeker tegelijk. Als rokende en drinkende, tegen-alles-aan-schoppende 17-jarige voelde ik me best een bad guy, en zijn woorden bevestigden mij in mijn totaal niet met de werkelijkheid strokende zelfbeeld. Maar de daltonkin galmde nog lang na. Hij kon ook niet weten dat ik al twee jaar opzag tegen een kaakoperatie die rond mijn twintigste plaats zou moeten vinden. Dat ze mijn gehemelte in wilden zagen, mijn kaak wilden breken, dat ik zes weken lang vloeibaar voedsel zou moeten eten en wat voor ellende al niet meer. Dat ik al jaren niet naar mezelf kon kijken op foto’s die van opzij genomen waren, omdat die klotekin alles verpestte. Dat ik mijn beginnende baardgroei gebruikte om dat uitstekende ding zo veel mogelijk te maskeren. Natuurlijk kon hij dat niet weten.

*

Het was een scharrel als alle andere. Niks bijzonders: niet bijzonder knap, niet bijzonder aantrekkelijk, niet bijzonder leuk. Ze vertelde over haar ex-vriend die Spaans aan het leren was. “Het was voor hem best makkelijk om al die s-klanken uit te spreken, want hij slist een beetje, net als jij.” Net. Als. Jij. Het waren maar drie woorden, maar het besef dat ze aandroegen vond zijn weerklank in drieduizend woorden. Slissen? Ik? Nog nooit had ik er over nagedacht, nog nooit had ik er zelfs maar bij stilgestaan en nog nooit had iemand het tegen me gezegd: ik was iemand die sliste. Opeens dacht ik het te horen wanneer ik met iemand praatte en opeens was het het enige wat ik terughoorde in spraakberichten die ik verstuurde. Ik was iemand die sliste, niets aan te doen.

*

Het leek een aardige vent, zoals hij daar achter zijn rollator met kleine pretoogjes zijn omgeving bekeek. Hij vroeg me de weg, ik gaf hem die en we raakten aan de praat. Het was gezellig, zoals het dat alleen kan zijn met mensen die geen haast hebben. Hij vousvoyeerde me en ik hem. “Wat doet u voor werk?” vroeg hij. “Ik ben koerier”, antwoordde ik. “O ja, en heeft u ook nog een echte baan?” Heeft u ook nog een echte baan, wat moet je daarop zeggen?

*

De woorden resoneerden lang na, maar er ontkiemde verlichting bij het verstrijken van de tijd. De echo galmde uit en de waakvlammen doofden. Kortom, de woorden verloren hun lading zoals woorden dat horen te doen. Daarnaast was het lot me goedgezind. Ik verzekerde mezelf ervan dat ik een echte baan had, de kaakoperatie ging niet door, ik maakte mijn vwo af en ik liet me niet meer in met kwartjeshoeren. Het slissen bleef bestaan, maar enkel in mijn hoofd – zoals de meeste dingen.

– Alle namen in dit stuk zijn gefingeerd

© Sjaak van Haaster

 

Bidden of zwijgen

Meanderend langs de Fries-Groningse provinciegrens zapte ik langs radiozenders op zoek naar iets wat wel veel soeps was. De maatschappelijke discussie was ontaard in een tweestrijd tussen de sceptici en de apocalyptici – zoals alle discussies eigenlijk –, die naargeestig trachtten de ethiek af te bakenen met taal. Onmogelijk natuurlijk, laat staan met duidelijke taal. De vrijheid was inmiddels gesneuveld, nu was het de beurt aan het plezier en de privacy.

In het foute uur – ook wel het schaamte-uur genoemd (door mij) – zong Billy Joel over getroebleerde zielen die in een pianobar troost zoeken in de muziek en bij elkaar. Troost zoeken bij elkaar mocht niet meer, luisteren naar een lied waarin andere mensen dat doen nog wel, maar dan alleen in het foute uur want daarbuiten was ook dit lied taboe verklaard. Net als al mijn muzikale jeugdsentimenten trouwens. Je schuldig voelen was de nieuwe mores, schaamte de nieuwe norm.

Ik dwaalde af naar 1995, een tijd waarin de preutsheid nog onder de oppervlakte borrelde. Vastgekluisterd aan de televisie verslond ik videoclips op de net opgerichte muziekzender TMF. The Nightcrawlers, Tokyo Ghetto Pussy en Sin with Sebastian (‘Shut up and sleep with me’) gaven op een surrealistische doch fantastische manier kleur aan mijn leven. De net iets te expliciete clips wakkerden mijn heimelijk ontluikende seksuele gevoelens nog verder aan. Dat, en het tijdschrift Aktueel, dat ik wekelijks uit de leesmap mee naar mijn slaapkamer smokkelde om me te vergapen aan de blote vrouwen, die me uitgedost met grote bossen schaamhaar verlokkelijk aankeken.

1995 was één lange zomer, net als mijn hele jeugd trouwens. Alles gebeurde in 1995. Ik kreeg een zusje en mijn eerste racefiets. Ik had 170 gulden bij elkaar gespaard, mijn ouders legden 30 gulden bij. Twee dagen later reed ik met diezelfde racefiets op een auto. Toen ik door vier mannen de huisartspraktijk binnengedragen werd, kwam ik weer bij kennis. Het was een geluk bij een ongeluk dat ik verongelukte op de kruising waar onze huisarts woonachtig was. Het eerste wat ik vroeg was: ‘Is mijn fiets nog heel?’ Het geeft maar weer aan hoe wij mensen in tijden van crises volstrekt verkeerde prioriteiten stellen. Het stuur was krom, het voorwiel dubbelgevouwen. De fietsenmaker* herstelde mijn fiets kosteloos. Van mijn moeder moest ik een bos bloemen voor hem kopen. Dankbaarheid uiten kun je leren, ik word er al iets beter in. Met mijn arm in een mitella won ik enkele dagen later het songfestival op onze school. 25 jaar later hield het virus huis in mijn geboortedorp, een gevolg van de ‘sterke gemeenschapszin’, aldus de loco-burgemeester. Mensen verzinnen de gekste dingen om het onverklaarbare verklaarbaar te maken, maar daar waren ze in deze contreien altijd al goed in.

Ik passeerde dorpen en gehuchten met illustere namen als Sebaldeburen, Gaarkeuken en Ruigewaard. Boven de landerijen ten noorden van Grijpskerk kreeg de wind vrij spel en werd mijn busje geteisterd door slagregens en rukwinden. Het stuur hield ik iets scheef om het geweld te weerstaan en rechtuit te blijven gaan. In de tuin van een huis wapperden een Israëlische en een Jordaanse vlag aan een en dezelfde hoge vlaggenstok gebroederlijk naast elkaar. Verder gebeurde hier niets.

Boven de landerijen in de verte trotseerde een torenvalk de stormachtige wind en zweefde statig tegen de achtergrond van een grauwe wolkenmassa. Een dierbaar iemand vertelde me dat dit bidden heet. Ik noemde het altijd zwijgen, sommige verbindingen in de hersenen zijn hardnekkig. Maar zeg nou zelf, hoe ver liggen bidden en zwijgen nu echt uit elkaar?

© Sjaak van Haaster

*Met dank aan Jan Mulder

Iedereen een paria, iedereen een held

Voor het eerst was de weg op vrijdagmiddag vanuit het westen naar huis filevrij. De ineens krankzinnig geworden wereld, die in een razend tempo gereduceerd was tot één probleem, had tot een kaalslag geleid op de Nederlandse wegen. De verlaging van de snelheid was een niet noemenswaardige gebeurtenis gebleken. In diezelfde wereld was toegeven aan je meest essentiële menselijke behoeften gebombardeerd tot de nieuwe hufterigheid en het nieuwe egoïsme. Iedereen was een paria en diende zich navenant te gedragen.

Voor de mensen die in die wereld leefden, waren tegenslagen verworden tot iets uit vervlogen tijden. Tijden van schaarste, tijden van oorlog, tijden waarin het leven hard en onrechtvaardig was. In de veertiende eeuw werd datzelfde continent via dezelfde laars die daaraan bungelde, getroffen door iets dat zich aandiende in de vorm van zwarte bulten en diens slachtoffers in twee tot drie dagen op gruwelijke wijze de dood in joeg. Gebieden raakten ontvolkt, steden werden lamgelegd. Mensen om de lijken te begraven waren er niet meer. Mensen om het land te verbouwen waren er ook niet meer. De bevolking decimeerde en huiverde. Die tijden waren gelukkig voorgoed voorbij. Het leven was genieten, het leven was maakbaar, het leven was streven naar geluk. Niets zou dat geluk in de weg staan, ook tegenslagen niet.

Het meisje van anderhalf begreep er maar weinig van. Waarom kreeg ze geen aai meer over haar bol van de mensen die dat gewoon waren te doen? Waarom liep iedereen met zo’n wijde boog om haar heen? Had ze misschien iets verkeerd gedaan? De bejaarde man in wiens hoofd het al jaren schemerde staarde de hele dag door het raam naar buiten, wachtend op bezoek dat nooit zou komen, terwijl de laatste herinneringen aan zijn kinderen en kleinkinderen zonder de noodzakelijke voeding langzaam oplosten. De depressieve stewardess, die verordonneerd werd zich twee maanden in haar eigen huis op te sluiten, werd het te veel en hing zichzelf op.

In het land waarin altijd maar dan ook altijd de gewoonheid zegevierde, dreef de gekte mensen ertoe in groepsverband op pannen te slaan en zich te voorzien van overbodige proviand, waardoor de kwetsbaren misgrepen. Opeens was iedereen ‘die zich met gevaar voor eigen leven in de frontlinie begaf’ een held, want zonder oorlogsretoriek geen helden. Maar hoe zat het dan met die miljoenen helden van 75 jaar geleden?

De gezagsdragers hadden elk voorjaar hun mond vol van vrijheid. Vrijheid was het waard om voor te vechten, vrijheid was het grootste goed, vrijheid was onbetaalbaar. De bevolking moest dankbaar zijn, want vrijheid was niet vanzelfsprekend. Vierhonderdduizend Amerikanen, zes miljoen Duitsers, vijfentwintig miljoen Russen en ontelbaar veel anderen konden dit bevestigen, ware het niet dat ze vanaf de andere wereld levenloos toekeken hoe de vrijheid waarvoor zij hun leven gaven in enkele weken te grabbel werd gegooid.

De boodschap van de moralisten bleek een lege huls. De máákbaarheid was onbetaalbaar, niet de vrijheid. Desalniettemin lieten de mensen het zich apathisch aanleunen, bleven thuis en buitelden over elkaar heen om elkander de les te lezen. De maatschappelijke prijs voor de maakbaarheid, die in de nabije toekomst betaald zou moeten worden, was onmetelijk groot en zo onzichtbaar als de vijand, maar daarom niet minder reëel of ingrijpend. Een generatie pubers werd achtervolgd door de herinnering aan een onverdiend en daarom onbevredigend diploma, honderdduizenden banen gingen verloren, depressies grepen om zich heen, mensen stierven zonder hun dierbaren nabij te hebben en de eenzaamheid regeerde. Honderden, zo niet duizenden vragen werden gesteld, behalve die over het middel en de kwaal. En niemand die het aandurfde om die o zo gevoelige, doch prangende vraag te stellen: wat is de prijs van vrijheid?

© Sjaak van Haaster

De tragiek van het ongezegde

Zoals hij daar zat, zwijgzaam kijkend door het vale raam dat uitzicht gaf op een inktzwart wolkendek dat zich langzaam over de weilanden voorttrok, straalde hij een sereenheid uit die alleen oude mensen over zich hebben. Zijn berustende blik was er een van een mens dat zijn leven geleefd had en zich geen illusies meer maakte over de nabije, laat staan de verre toekomst. Het handvat van de bruin leren aktetas, die overdwars op zijn schoot stond, omklemde hij met twee rimpelige handen waarop de ouderdomsvlekken het huidkleurige pigment reeds sinds lange tijd aan het verdringen waren. Hij leek op een kind dat een deftige jockey imiteerde. Zijn benen vormden een perfecte hoek van negentig graden en uit het eind van de bruine ribbroek met wijde pijpen staken twee dunne enkels. Zijn voeten, in donkerbruine, suède schoenen gestoken die te grof leken voor zijn tengere lichaam, stonden iets naar binnen.

‘Mag ik naast u zitten?’, vroeg ik op gedempte toon, bang dat ik was om zijn rust te verstoren. ‘Ja, hoor’, antwoordde hij, terwijl hij onnodig nog enkele centimeters richting het raam opschoof en kort zijn ogen naar me opsloeg om de jongeman gade te slaan die hem zojuist uit zijn trance had gehaald. Aanvankelijk zwegen we, maar de stilte duurde kort. Met het in beweging komen van de trein kwam ook ons gesprek op gang.

We praatten over de onheilspellende lucht die langzaam donker kleurde, over het zorgwekkende telefoongebruik onder jongeren en over de teloorgang van het intermenselijk contact, kortom, over datgene waar men over praat als men elkaar niet kent. En over de oorlog.

‘Alle volwassen mannen werden in Duitsland tewerkgesteld. Mijn vader zat echter ondergedoken. Eens in de zoveel tijd hielden ze razzia’s in onze wijk. Dat was wel ongemakkelijk, want al die moeders en kinderen zagen dat onze vader in tegenstelling tot de hunne er niet bij stond. Dat leverde natuurlijk wel scheve gezichten op’, vertelde hij, terwijl een ongemakkelijke glimlach rond zijn mond verscheen.

Hij vervolgde: ‘Tijdens de hongerwinter liep ik met mijn broer helemaal naar de Veluwe, op zoek naar voedsel.’ Nu pas viel zijn overduidelijke Rotterdamse tongval me op. ‘Ik was toen negen jaar oud, mijn broer was vijftien. We kregen eten en hij gaf de helft meteen aan mij, de rest bewaarde hij. Toen ik een half uur later vroeg of ik nog iets mocht, had hij het zelf opgegeten. Ik werd ontzettend boos op hem. Ja, stom hè? Hij had natuurlijk ook vreselijke honger.’ Met een schuldbewuste blik keek hij voor zich uit. Ik had met hem te doen.

Mijn gedachten dwaalden af. Wat deed ik toen ik negen was? Ik jatte supermarkten leeg, ik verkocht het favoriete speelgoed van mijn broer voor drie kwartjes aan het vreselijkste joch uit de hele straat en ik legde rookbommen onder de ramen van de buren. Bovenal dacht ik nooit 35 te zullen worden, maar ik werd 35 en het kwam toch nog aardig goed met me. Volgens mij kun je iemand iets wat ie op zijn negende deed niet eindeloos nadragen.

‘Op de terugweg belandden we in een geallieerde luchtaanval. Mijn broer duwde mij een greppel in, maar werd zelf getroffen door een bomscherf. Hij overleed ter plekke. Ik ben naar huis gebracht door een vreemde man, achterop zijn fiets. Veertig kilometer heb ik achterop gezeten en weet je wat het gekke is,’ gefascineerd keek ik hem aan en schudde mijn hoofd, ‘de hele weg hebben we niets tegen elkaar gezegd. Raar, hè? We zeiden al die tijd helemaal niets tegen elkaar. Kun je je dat voorstellen?’ ‘Nee’, antwoordde ik zachtjes. ‘Ik heb mijn vader nooit zien huilen,’ ging hij verder, ‘maar toen ik thuiskwam huilde hij. Zijn ene zoon was dood, de ander was levend teruggekomen. Ik vond het zo raar om mijn vader te zien huilen, dat weet ik nog zo goed. Dat had ik nog nooit gezien.’

Ach ja, mannen en huilen. Is er in 75 jaar iets veranderd?

‘Weet je wat me soms zo irriteert,’ vroeg hij, terwijl het overduidelijk was dat hij de vraag weldra zelf zou beantwoorden, ‘dat mijn kinderen nooit het hele verhaal hebben gehoord. Dan zeggen ze: “Pa, dat verhaal over de oorlog kennen we al.” ‘Verdrietig keek hij voor zich uit. ‘Hebt u een goede band met uw kinderen?’, vroeg ik. ‘Ja, dat wel’, antwoordde hij.

De trein reed station Arnhem binnen. We namen afscheid van elkaar. ‘Ik hoop dat je het niet vervelend vond’, zei hij op verontschuldigende toon. ‘Helemaal niet!’, reageerde ik met klem, hopend daarmee zijn onzekerheid weg te nemen. Op de trap kruisten onze wegen nog een keer. ‘Weet u,’ begon ik voorzichtig, terwijl hij verbaasd naar opzij keek, ‘ik heb er even over nagedacht en ik denk dat u uw kinderen het hele verhaal gewoon eens moet vertellen. U kunt ze opbellen, uitnodigen en zeggen dat u dat graag wilt. Dat zullen ze toch wel begrijpen? Nu kan het nog, misschien is het anders te laat.’ ‘Ja, misschien heb je gelijk. Dankjewel.’

© Sjaak van Haaster

En zo was het ook

De misschien wel warmste winter ooit diende zich aan als een wreed monster en openbaarde zich als de langste winter ooit. Meer dan ik me heugen kon snakte ik naar de krokussen die zich ten langen leste als langgekoesterde hoop ontvouwden uit de koude grond, zoals ze dat elk jaar deden, en blijk gaven van een circulaire wetmatigheid die onvermijdelijk en o zo welkom was. De paarse, gele en witte bloemen toverden kleine stukjes groene buitenwereld om tot kleurrijke paletten en trokken zich niets aan van de binnenwereld die zo lang kleurloos en pikdonker was geweest. Ze lieten eens te meer zien dat er altijd verandering is, al is die verandering soms onzichtbaar en kwellend traag, en dat er altijd continuïteit is, want alles gaat door, net als cliché’s.

De winterbanden, die ik weer trouw had aangeschaft, sleten zonder een noemenswaardige functie te vervullen en werden door de winter in de steek gelaten. Kilometer voor kilometer gleed het te warme asfalt onder ze door, maar godzijdank. Alles stond stil en ging toch door. De klanten bleven bellen, de koerier bleef leveren, de Russische taal bleek een neembare horde en de goede dingen dienden zich aan, eerst mondjesmaat, daarna als roze olifanten die al het andere in de bovenkamer naar verre hoeken verdrongen.

Met herwonnen levenszin en wilskracht omarmde ik de eindigheid van de dingen die zo oneindig hadden geleken en desalniettemin onvermoed aantoonden dat er geen einde was, althans, geen allesomvattend einde. Leonard Cohen verliet de tafel en keerde maar zelden terug. En als hij terugkeerde, vertolkte de krachteloze stem niet langer de wanhoop, maar de hoop, de troost en het vertrouwen. De zon behield haar licht, de koude en bittere wind raasde uit, de uitgewiste sporen keerden terug, de eindeloze nacht werd een dag. En zo was het ook, verdomme.

© Sjaak van Haaster

Een eindeloze nacht

Ik wilde er niet meer zijn. Of nee, ik wilde niets zijn. Want niets wil niets en niets voelt niets. Maar ik was er en ik wilde en ik voelde. Waar zou ik nog een vrouw vinden die aan de Franse kust met mij zou slapen in mijn bus bij temperaturen onder nul, die ik in Ierland kon verrassen met een onaangekondigd bezoek en die samen met mij naakt zou paraderen in kleine stukjes paradijs?

Ik leerde dat er vragen zijn die een antwoord verdienen, maar dat nooit krijgen. Ik leerde dat verdriet kan voelen als een dolk die op willekeurige momenten in je buik gestoken wordt en in je maag wordt rondgedraaid. Niet te doen. Ik leerde dat missen soms het enige is wat je kunt doen. Ik leerde dat slapen de enige pijnloze bezigheid op een dag kan zijn. Ik leerde dat in mijn lijf een pavlovreactie plaatsvond bij het tegenkomen van haar spullen, het lezen van Zwolle op borden boven de weg en het oprakelen van zoete, doch pijnlijk geworden herinneringen. Ik leerde dat een koerier die na een lange dag op weg is naar vrouwelijke geborgenheid een andere is dan de koerier die op weg is naar niets.

‘Niet een handvol, maar een land vol’, er was echt iemand die dat zei. Een grotere miskenning van mijn emotionele toestand was niet denkbaar. Stompzinnigheid is hardnekkig, en soms verwijtbaar.

De broodnodige hulp kwam soms uit onverwachte hoek. Ik hield lijntjes met Leuven, Utrecht, Zutphen, Deventer en Zwolle. Of zij hielden lijntjes met mij. Ik ben ze er dankbaar voor.

En als ik door de overweldigende leegte verzwolgen dreigde te worden, dan was er Leonard Cohen, die met een krachteloze en doorrookte stem precies dat verwoordde, wat niet te verwoorden was. Versteende bloemen, een zee enkel van zand, mensen die je pijn deed en daarvan nooit zouden helen, een eindeloze nacht. Zo zou het zijn. En zo was het, verdomme.

© Sjaak van Haaster

Zie elkaar graag

De lange stoet gezinsauto’s die op Nieuwjaarsdag gemoedelijk zuidwaarts trok op de A50 tussen Zwolle en Apeldoorn had iets weg van een ongeplande en ongeorganiseerde begrafenisstoet die, hoewel dat heel wel mogelijk was, niet onderbroken diende te worden omdat dat respectloos zou zijn. Het was net alsof massaal besloten was het nieuwe jaar te starten met het goede voornemen om de maximumsnelheid én elkaar te respecteren. De volgevreten ego’s die de omvang van hun auto’s reeds sinds lange tijd ontgroeid waren en normaal gesproken de Nederlandse wegen bevolkten, leken te zijn verzadigd door een overdaad aan oliebollen en appelflappen of in hun onverzadigbaarheid zelfs geëxplodeerd. Misschien waren ze al achtergelaten bij het kerstdiner, een moment waarop vrijwel alle ego’s als gevolg van de sociale maar vaak o zo vervelende plichtplegingen gereduceerd worden tot niets en gedwongen worden zich te schikken in het familiecollectief. Ik stelde me zo voor dat duizenden door familiaire gezelligheid murw gebeukte zielen behoefte hadden aan rust en daartoe als vanzelfsprekend ook die van anderen respecteerden. Het besef dat hard rijden slechts tot minimale tijdswinst leidt, leek eindelijk collectief te zijn doorgedrongen tot het vaak ogenschijnlijk onwrikbare menselijke bewustzijn. Het wegennet was al sinds lange tijd niet meer toereikend voor het aantal auto’s, maar nog minder voor het aantal ego’s. Maar vandaag gelukkig niet.

Stilletjes hoopte ik dat dit de opmaat was voor de transitie naar een maatschappij waarin de ego’s gekrompen waren tot acceptabele proporties, waarin winstbejag, misleiding en egoïsme slechts uitwassen waren van een norm waarin bescheidenheid de boventoon voerde en waarin behoeftebevrediging enkel nog betrekking had op reële behoeften. Het ongebreidelde en ronduit belachelijke consumentisme zou plaatsmaken voor het vervullen van échte noden. We zouden de bodemloze leegte in onszelf niet langer opvullen met spullen, maar met woorden en intermenselijk contact.

Het zou een maatschappij zijn waarin de vraag ‘hoe gaat het met je’ nooit beantwoord zou worden met ‘lekker druk’, omdat dat geforceerd zou voelen, onecht, als ware het een contradictio in terminis. Facebook en WhatsApp zouden niet meer bestaan, want social media zouden niet voldoen aan de eisen die we stelden aan intieme en oprechte communicatie. We zouden geen aandacht meer naar ons toe trekken met overdreven vrolijke of juist dramatisch emotionele openbare uitingen van verdriet en wanhoop, maar elkaar opbellen, of beter nog, opzoeken, in de ogen kijken en de dingen zeggen die er echt toe doen. We zouden begrijpen dat emoticons geen emoties zijn, want we zouden weer écht met elkaar praten, en belangrijker nog, echt naar elkaar luisteren. We zouden ons gehoord en gezien voelen, zonder erom te hoeven schreeuwen.

Als ik mijn medemens en mezelf ook maar iets wil toewensen voor het nieuwe jaar, dan is het dat. Zie elkaar, hoor elkaar en heb elkaar lief. Of zoals de Vlamingen dat veel mooier zeggen, zie elkaar graag, want dat is alles wat er is.

© Sjaak van Haaster

 

 

Het Oostblok bestaat niet meer

Na mijn lijdensweg bij de Skoda-fabriek kende ik het klappen van de zweep, de koerierszweep zo je wilt. Dus toen ik de Oekraïense vrachtwagenchauffeur met zijn combinatie voor de derde maal het Brummense industrieterrein rond zag gaan, dacht ik: die kan wel wat hulp gebruiken. Uiteraard sprak hij geen Engels, maar wel goed Russisch, zoals veel mensen uit de voormalige Sovjet-republieken.

Mijn Oekraïense onderbuurvrouw spreekt zelfs helemaal geen Oekraïens. Vlak nadat Oekraïne onafhankelijk was geworden, werd ze door de bakker uit de rij gewuifd zodra ze in het Russisch begon te praten. Niets verbindt zo sterk als taal, maar ook niets verdeelt zo sterk als taal. Denk aan de samenklonterende Nederlanders op Zuid-Franse campings. Hebben die meer met elkaar gemeen dan alleen de taal?

De Koude Oorlog is al zo’n dertig jaar voorbij (of is ie inmiddels opnieuw begonnen?), maar de beeldvorming over het voormalige Oostblok is sterk achtergebleven bij de daadwerkelijke ontwikkeling van deze regio. Nog steeds denken veel westerlingen dat het er gevaarlijk is en de mensen er ronduit onvriendelijk zijn. Een Utrechtse Russin die ik regelmatig spreek, vertelde me dat de mannelijke helft van een Nederlands echtpaar verbaasd uitsprak hoe normaal ze was. En dat voor een Russin! Tegen zo veel stompzinnigheid valt niet op te praten, maar zo’n voorval is wel exemplarisch voor hoe er in de westerse wereld wordt gekeken naar het ‘Oostblok’, want dat bestaat namelijk niet meer. Met de Koude Oorlog (of moeten we spreken van KO I, net als WO I en WO II?) is ook het Oostblok verdwenen. Het communisme is roemloos ten onder gegaan en de voormalige leden van het Warschaupact hebben zich aangesloten bij de Europese Unie en de NAVO – ook zo’n gedrocht uit de Koude Oorlog. Zelfs deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie (Estland, Letland, Litouwen) zijn nu lid. Dat had in 1989 niemand durven voorspellen.

Ook het geografische begrip Oost-Europa, waarmee men veelal het voormalige Oostblok bedoelt, wordt te pas en te onpas gebezigd, en klopt dus ook niet. Wetende dat de oostelijke grens van Europa langs het Oeralgebergte en de Kaspische Zee loopt, kun je landen als Tsjechië en Polen met de beste wil van de wereld niet Oost-Europees noemen – kijk maar eens op de kaart. Dat het in de praktijk wel vaak gebeurt, toont des te meer aan hoe sterk politieke beeldvorming en geografische begrippen met elkaar verweven zijn.

Laatst hoorde ik in de trein twee jongens van een jaar of negentien tegen elkaar opscheppen over hoe bereisd ze waren. ‘Welke landen in Europa moet jij nog?’ vroeg de een. ‘Ierland, Zweden en Finland’, antwoordde de ander. ‘En IJsland dan?’ ‘O ja, oké, die ook nog, ja. En al die Oostbloklanden dan, heb jij er daar al wat van gehad?’ ‘Nee, nog niet.’ Blijkbaar viel het Oostblok voor hen buiten Europa. Ik ben benieuwd wat zij dan als Oost-Europa beschouwden.

Het gesprek deed me denken aan Pjotr. Pjotr is een Russische professor psychologie met wie ik regelmatig praat. Toen ik hem vroeg welke Europese landen hij reeds bezocht had, antwoordde hij: ‘Polen, Servië en Bosnië. Ik zou graag nog eens naar Tsjechië willen.’ Toen hij mij de vraag terug stelde, noemde ik enigszins beschaamd de lange lijst van Europese landen waar ik inmiddels was geweest. ‘U bent een bevoorrecht mens’, zei hij welgemeend. De westerse grenzeloosheid is nog niet in alle hoeken van Rusland doorgedrongen, godzijdank. Pjotr en ik vousvoyeren elkaar. Dat heeft iets plechtigs, maar bovenal voel ik me door hem serieus genomen.

Om de Russische taal onder de knie te krijgen, breng ik uren door op Skype. Mensen vragen me wel eens: waar heb je het al die tijd over? Over van alles, is steevast mijn antwoord. Dat antwoord is even nietszeggend, als waar. Met Russen raak je niet snel uitgepraat. Russen praten over het leven, over angsten, over onzekerheden, over zorgen. Die hebben ze namelijk genoeg.

De Russische bevolking werd in de eerste helft van de twintigste eeuw getroffen door de Eerste Wereldoorlog, de Russische Burgeroorlog, de collectivisatie van de landbouw, hongersnoden, terreur, de Tweede Wereldoorlog, vervolging, deportatie, dwangarbeid en onderdrukking. Het gevolg van deze aaneenschakeling van rampspoed en verschrikkingen was het onvoorstelbare aantal van vijftig miljoen doden, een niet te bevatten getal. De dictator die een aanzienlijk deel van deze ellende veroorzaakte, verwoordde het als volgt: één dode is een tragedie, miljoenen doden slechts statistiek. Het was dezelfde dictator die tijdens de Tweede Wereldoorlog het decreet ‘geen stap terug’ uitvaardigde: agenten van de geheime dienst liepen bij het front achter de eigen troepen aan. Soldaten die zich terugtrokken, werden geëxecuteerd. Tussen 1941 en 1945 vonden vijfentwintig miljoen Russen de dood, meer dan 13% van de totale bevolking. Een hele generatie mannen werd weggevaagd. Hoe heldhaftig D-day ook was, de échte oorlog werd uitgevochten aan het oostfront en de grootste prijs werd betaald door de Russen, een feit dat in de Nederlandse geschiedenisboeken tot op de dag van vandaag ernstig onderbelicht is gebleven.

Trauma’s worden op volgende generaties overgedragen. Babyboomers weten dat maar al te goed. Hoe vaak kregen zij niet te horen wanneer ze hun bord niet leegaten: ‘In de oorlog aten we bloembollen.’ Je kunt je kinderen niet opzadelen met je eigen trauma’s en frustraties, maar feit is dat het gebeurt. Hoe werken vijftig miljoen doden door op daaropvolgende generaties in een totaal ontwricht land? En als er vijftig miljoen mensen sterven, hoeveel mensen verliezen dan een dierbare? Hoeveel mensen zien iemand sterven? Hoeveel mensen overleven, maar dragen de wonden uitwendig of inwendig met zich mee? Wie wil zien hoe trauma’s doorwerken, raad ik de documentaire ‘Liefde is aardappelen’ aan.

Pjotr is een groot liefhebber van de hippie-cultuur. Hij betreurt het dat die bijna uitgestorven is. Diep van binnen droomt hij van een liefdevolle wereld, waarin iedereen elkaar respectvol en met warmte bejegent. Politiek volgt hij niet. Dat is toch allemaal maar toneel. Als ik Pjotr vraag hoe het met hem gaat, kan hij antwoorden: ‘Niet zo goed. Onze kat is bevallen, maar een van de kittens heeft het niet gehaald.’ Of: ‘Goed. Mijn moeder heeft een goede dag. God zij genadig.’ Of: ‘Niet zo goed, ik ben verkouden.’ En zo heb je meteen een gesprek.

Als iets mij in de afgelopen jaren is opgevallen aan Russische mensen, dan is het hun totale obsessie met kou, gezondheid en de relatie tussen beide. Een Russin die ik inmiddels goed ken, verbaasde zich erover dat Nederlandse ouders hun kinderen in de winter zomaar op een stenen muurtje laten zitten. Dat is toch hartstikke koud?! Ja, waarschijnlijk wel, antwoordde ik, maar als die kinderen dat vervelend vinden, gaan ze er vanzelf wel vanaf. Ze vond het maar raar. Een ander maakte zich ernstige zorgen over haar gezondheid, want haar vriend was ziek. ‘Ik heb antibiotica genomen.’ ‘Veel!’ voegde ze daar veelbetekenend aan toe.

Weer een ander sliep via couchsurfing bij een Nederlander in huis. ’s Avonds stuurde ze me een appje: het is 16 graden in de slaapkamer! Dat is toch niet normaal? Dat lijkt me voor een slaapkamer inderdaad wat aan de warme kant, dacht ik gniffelend. Mijn Russische ex-vriendin wilde ’s nachts het raam dicht, de verwarming aan, een extra deken en kleren aan in bed. Over de laatste sprak ik steevast mijn veto uit, soms stemde ik schoorvoetend in met een van de andere drie opties. Het gevolg was dat zij zich aan mij vastklampte en ik het bed uit dreef. Aangezien het gedurende een jaar vaker kouder dan warmer is dan 25 graden, was dit een strijd die toch zo’n acht maanden per jaar gevoerd moest worden. Russische appartementen zijn meestal aangesloten op de stadsverwarming. Dat betekent dat je de temperatuur in huis niet zelf kunt regelen, tenzij je een raam openzet. Aangezien je bij een buitentemperatuur van min twintig niet even een raam open kunt zetten, is het in een gemiddelde Russische woonkamer in de winter zo’n 25 graden.

Cultuurverschillen zijn er altijd, maar Rusland is meer dan Poetin, wodka, opgedirkte vrouwen en homofobie. Dat geldt voor het hele voormalige Oostblok. Overigens staat er op de rug van de OMON, de stoottroepen van de Russische politie (een soort ME dus), in het cyrillisch ‘ОМОН’. In spiegelbeeld wordt dat dus ‘homo’, iets wat ik zelf heel grappig vind.

Natuurlijk moeten homoseksuelen niet gediscrimineerd worden, mannen en vrouwen gelijk behandeld worden en is vrijheid van meningsuiting een groot goed. Maar voordat we met ons vingertje beschuldigend naar de ander wijzen, moeten we eerst notie nemen van onze eigen geschiedenis. Tot 1956 waren vrouwen in Nederland bij wet ‘handelingsonbekwaam’ en werden ze van overheidswege ontslagen zodra ze trouwden. Voor het wetsartikel is een glazen plafond in de plaats gekomen. Het homohuwelijk bestaat in Nederland pas sinds 2001. ‘Weigerambtenaar’ is een modern woord. Als dat nog niet overtuigend genoeg is, stel jezelf dan de volgende vraag: verander je wel eens van gedachten als iemand je daartoe dwingt?

Ik leidde de Oekraïner naar het bedrijf dat hij zocht. Toevallig was dat ook nog eens een klant van me. Ik regelde voor hem een parkeer-/slaapplaats op hun terrein en deed zo en passant mijn eerste tolkervaring op. Hij bedankte me zeer hartelijk. Dankbaarheid is nog altijd universeel.

© Sjaak van Haaster

De Skoda-fabriek

In de regel geldt: hoe groter het bedrijf, hoe moeilijker je je lading kwijtraakt. Toen ik aankwam bij de Skoda-fabriek in Mlada Boleslav, stuurde de grijze Tsjechische portier me door naar een andere ingang. Drie rotondes rechts. Kijk, dat is nog eens een groot bedrijf.

Het was vier uur ’s ochtends en mijn nachtelijke rit was naar omstandigheden zeer voorspoedig verlopen. In het binnenland, langs de flanken van het Ertsgebergte, stuitte ik op een mist zo dik als erwtensoep. De navigatie leidde me over een heuvelachtig bosweggetje dat zo smal was, dat ik aan beide zijden van de auto nog zo’n halve meter asfalt over had. Het zicht was niet meer dan een meter of twee. Zo kwam ik in de bizarre situatie dat ik op de navigatie zag dat de weg een haakse bocht naar rechts maakte, maar ik deze bocht door de voorruit niet kon zien. Dit probleem loste ik op door het zijraam neer te laten, mijn hoofd uit het raam te hangen en naar de rand van het asfalt te kijken, terwijl ik de auto behoedzaam en stapvoets door de bocht manoeuvreerde. Luttele kilometers verder stuitte ik bij een wegopbreking op een rood stoplicht (ik verkies het stoplicht altijd boven het verkeerslicht; doorrijden is de norm, stoppen de hinderlijke uitzondering die benoemd moet worden). Ik besloot mijn Hollandse ongehoorzaamheid te onderdrukken en braaf te wachten tot het licht op groen zou springen. Intussen passeerde er in tegenovergestelde richting geen enkel voertuig. Hoelang duurt het voordat je gaat overwegen om toch door rood te rijden? Een minuut? Twee minuten? Vijf minuten? Als je om twee uur ’s nachts op een verlaten landweggetje in Tsjechië voor een rood verkeerslicht staat te wachten: snel. En veelvuldig. Niettemin onderdrukte ik de hardnekkige impuls en mijn geduld werd na vijf minuten beloond (of niet nog langer afgestraft). Bij het verlaten van de heuvels verdween ook de mist.

Bij de loketten van de Skoda-fabriek – het waren er in totaal een stuk of tien – werd mij gevraagd om een specifiek formulier. Ik had geen flauw idee welk formulier ze bedoelden. Een jongeman van dienst bleek niet van zins mij een beetje op weg te helpen. Ik probeerde het in het Duits, Engels en Russisch. Bij iedere poging keek hij me niet-begrijpend aan en ratelde een Tsjechische brij terug die ik niet lustte, om vervolgens zijn schouders op te halen en doodleuk een andere chauffeur aan een naburig loket te gaan helpen, niet alvorens hij mij belachelijk maakte bij enkele vrouwelijke collega’s, waar zichtbaar om gelachen werd – je hoeft elkaar niet altijd te verstaan om elkaar te begrijpen. Ik besloot mijn geluk te beproeven bij een ander loket waar een kolossale vrouw van middelbare leeftijd, type sovjet-fossiel, ogenschijnlijk niets aan het doen was. Ook zij was echter weinig bereidwillig om die rare Nederlander, die bizar genoeg geen woord Tsjechisch sprak, een duwtje in de goede richting te geven. Uiteindelijk werd mijn geval intern besproken, gewogen en zwaar genoeg bevonden; ze moesten toch wel iets met mij. Dus toonde een van de weinig welwillende vrouwen zich bereid om mee te lopen naar mijn busje. Wat bleek: ergens op het pallet dat achterin mijn auto stond, zat een formulier geplakt en dat hadden ze nodig. Er volgden nog wat irritaties over en weer; het post-communistische gedrocht maakte mij duidelijk dat ik mijn kenteken in moest vullen door met een pen onnodig hard op de afbeelding van een vrachtauto te hameren (op het Engelstalige formulier stond écht iets anders!).

Ik kreeg een buzzer mee die zou gaan trillen wanneer het tijd was om te lossen en een plattegrond waarop stond aangegeven waar ik de lading moest droppen en waar ik voorafgaand diende te parkeren – zonder plattegrond kwam ik hier niet levend weg. Op de betreffende parkeerplaats wachtte ik ontmoedigd en uitgeput tot dat rare apparaatje ging trillen. Een vrachtwagen die na mij aansloot, werd voor mij door de roldeur binnengelaten. Na een half uur was het mijn beurt. De twee vrouwen in het magazijn keurden me geen blik waardig. De een telde tot vijf keer toe het aantal dozen op het pallet – ik telde mee, verzekerde haar ervan dat het er echt 34 waren, maar daar had ze uiteraard geen boodschap aan – de ander plempte een stempel op een formulier dat ik bij het verlaten van het terrein tezamen met de buzzer weer moest inleveren bij een van de talloze loketten (maar welke?!).

Mijn lijdensweg bereikte zijn apotheose toen ik het terrein wilde verlaten. Om terug te keren naar de loketten, moest ik door een elektronisch poortje. Een beveiliger, die het ding op zeer korte afstand (enkele meters) bediende, liet me niet passeren. Op mijn vragende blik kon hij enkel uitbrengen: ‘signaalvest!’ Oftewel, ik had geen veiligheidshesje aan en dat was ten strengste verboden op het terrein van de Skoda-fabriek. Op mijn pogingen hem ervan te overtuigen het poortje voor me te openen, omdat het maar zo’n twintig meter lopen was over een superveilig trottoir naar de ingang van het gebouw waar de loketten zich bevonden, omdat ik al een uur op hun godvergeten fabrieksterrein was zonder zo’n klotehesje aan te hebben en ik het terrein nu juist áfging, herhaalde hij slechts dat ene woord. Dat hele drommen Skoda-werknemers zonder ‘signaalvest’ het terrein ópgingen, deed er volgens hem niet toe: ik was chauffeur en chauffeurs dienden een ‘signaalvest’ te dragen. Op de vraag hoe ik dan aan zo’n kloteding kwam, haalde hij verveeld zijn schouders op.

Ik ontplofte. Twee uur aan onafgebroken vernederingen waren er te veel aan geweest. Ik schold hem uit voor alles wat in me opkwam. Eerst in het Engels, daarna in het Duits, daarna in het Russisch, daarna gewoon in het Nederlands. Eerst wilde ik dat hij er iets van verstond, daarna interesseerde me dat ook niet meer en koelde ik enkel nog mijn woede op hem. Hij vertrok geen spier, negeerde me domweg en bleef onvermurwbaar. Dit waren de échte vijanden van het volk – om in communistische termen te spreken –die standrechtelijk geëxecuteerd dienden te worden.

Ondanks mijn woede-uitbarsting maakten twee elektronen in mijn hersenen met elkaar contact, legden een nieuwe verbinding en transporteerden die van mijn onderbewuste naar het deel van mijn hersenen dat nog niet geblokkeerd was door totale razernij: hé, wacht eens, heb ik niet zo’n ding in mijn auto onder de stoel liggen? Ik brak mijn scheldkanonnade af, liep naar mijn auto die tweehonderd meter verderop geparkeerd stond, stak mijn hoofd onder de stoel, en ja, hoor: in een nog nooit geopend, transparant plastic zakje trof ik een fel oranje veiligheidshesje aan.

De beveiligingsidioot, die gezien zijn zwakzinnige starheid in communistisch Tsjechië voor de geheime dienst moest hebben gewerkt, liet me zonder morren passeren. Ik heb hem niet kunnen betrappen op enige emotie, laat staan menselijkheid. Ik leverde de hele teringzooi in bij twee verschillende loketten – hoe kon ik denken dat dat bij een en hetzelfde loket zou kunnen? – haalde mijn auto en reed naar de slagboom teneinde deze hel op aarde voorgoed te verlaten. Bij de slagboom werd me te verstaan gegeven dat ik mijn auto ergens anders had moeten parkeren. Ik had hem nu op de parkeerplaats voor het personeel gezet, dat was natuurlijk niet de bedoeling. De parkeerplaats voor chauffeurs bevond zich tweehonderd meter verder. Ik onderging de berisping gelaten, telde in mijn hoofd tot tien, of twintig, of honderd, en wachtte op het omhooggaan van de slagboom. Zo verliet ik na twee-en-een-half uur het Skoda-terrein. Het was half zeven in de ochtend en het vroor twee graden. Nu moest ik nog een hotel vinden.

© Sjaak van Haaster

 

Relatieve ellende

Daar lag ik, naakt, op m’n rug, onderaan de zoldertrap. Meteen voorvoelde ik dat deze seconde van onachtzaamheid me duur zou komen te staan. Het kastje op de overloop gaf minder mee dan mijn lichaam. In een reflex greep ik naar mijn vierde teen, die bebloed was en onnatuurlijk naar beneden wees. Ik voelde een rare bobbel en van een eerdere ervaring had ik geleerd dat je een teen die uit de kom is geraakt beter zo snel mogelijk weer terug op z’n plaats kan zetten, bij voorkeur voor de adrenaline is weggezakt en zijn pijnstillende werking verdwijnt. De vorige keer ging dat met een klein knakje en vrijwel pijnloos. Nu kreeg ik er geen beweging in en langzaam voelde ik de pijn opzwellen. Een minuut geleden was ik uit bed gegaan om nog een laatste plas te doen voor het slapengaan en nu lag ik hier, na een kleine misstap, terwijl een lichte wanhoop zich van mij meester maakte. Was het gebroken of gekneusd? Kon ik nog wel lopen, fietsen, werken? En zo nee, hoelang niet? En hoeveel inkomsten zou ik daardoor mislopen?

De dienstdoende weekendarts in Zwolle, wiens spreekkamer ik om een uur ’s nachts hinkend en ondersteund door mijn vriendin binnenzwoegde, stelde me gerust: het was niet gebroken. Als ik over enkele dagen een stevige schoen aan zou trekken, kon ik mijn voet wel weer belasten. Hij spalkte de teen met wat tape en enigszins gerustgesteld keerde ik huiswaarts.

In de dagen daaropvolgend trok de zwelling aan. Mijn teen werd blauw en dik, evenals mijn halve voet. Slapen ging moeizaam. Het gewicht van de deken op mijn teen kon ik maar amper verdragen en ik slaakte een kreun wanneer bij het verplaatsen van mijn been mijn teen achter het beddengoed bleef haken. Pas na een week durfde ik het aan om een schoen aan te trekken. Dat ging pas nadat ik de veter er volledig uit had gehaald om vervolgens mijn voet bedachtzaam in te snoeren. Het kostte me zo’n tien minuten. Staan op twee benen was ondoenlijk, laat staan lopen. Twee weken lang liep ik op krukken, behalve wanneer ik aan het werk was. Bij een verzorgingshuis in Rotterdam werd ik ingehaald door een bejaarde met een rollator. Het moet een vreemd gezicht zijn geweest, die naar binnen strompelende en zichtbaar pijn verbijtende koerier met een pakket op zijn arm. Gelukkig kon ik vlak bij de ingang parkeren; het gebruiken van de invalidenparkeerplaats leek me in deze situatie volledig gerechtvaardigd.

Ellende is betrekkelijk, dat weet ik heel goed. Er zijn verschillende gradaties van pijn en misère, vaak zeer tijd- en plaatsgebonden. Wie klaagde er in de middeleeuwen over een identiteitscrisis of het onvermogen zichzelf te ontplooien? En wie doet dat nu heden ten dage in een land als Noord-Korea, Afghanistan of Eritrea? Voorkomen dat de overheid je verpulvert en kapotmaakt en ondertussen je primaire levensbehoeften veiligstellen, dat is al heel wat.

Toen ik vandaag bij de wasstraat was, kwam er na afloop een donkere man op me af. Wat onbeholpen ging hij naast me staan, een verfrommelde doek in zijn rechterhand houdend, en sprak onzeker: ‘Ik jou helpen droog?’ ‘Graag’, antwoordde ik vertederd, doch zo neutraal mogelijk. Hij veegde de randen van mijn autoportieren droog en droop af. ‘Dankjewel,’ zei ik voordat hij buiten gehoorsafstand was, ‘waar kom je vandaan?’ ‘Eritrea’, antwoordde hij. ‘Heb je een verblijfsvergunning gekregen?’, vroeg ik weifelend, bang dat het een impertinente vraag zou zijn. ‘Ja’. ‘Wat fijn, ik ben heel blij voor je!’ zei ik enthousiast. Hij glimlachte zoals in mijn beleving alleen negers dat kunnen, mooi breeduit en oprecht. Of is dat racistisch?

Is het raar dat ik een licht ongemak voel wanneer een vriendelijke Eritreeër, die uit een vreselijk land komt en besloot dat land te ontvluchten, die op de Middellandse Zee heeft rondgedobberd in een gammel bootje, die in enkele weken grotere ontberingen heeft doorstaan dan ik in mijn hele leven, mijn auto droogmaakt na een wasbeurt? Is het vreemd dat ik me schaam voor mijn rijkdom, omdat hij iets doet wat ook door mijn westerse ogen bekeken volstrekt zinloos is? Is het raar dat ik dan door middel van een vriendelijk en onschuldig praatje en het tonen van interesse een sociale gelijkwaardigheid probeer te creëren waar ik me wat prettiger bij voel? Ik weet het niet. Medelijdenpraatjes zijn alles behalve gelijkwaardig. Dit is het soort situaties waarin mijn brein kraakt en waarbij ik achteraf nooit weet of ik wel het juiste gedaan heb. En of het juiste wel bestaat.

Ellende overkomt je, je zoekt het niet op. Daarom kijk ik geen nieuws en lees ik geen kranten. Je kunt het leed van de wereld niet dragen, laat staan oplossen, dus dat probeer ik ook niet. Slechts één keer per jaar dompel ik mezelf onder in de humanitaire ellende die World Press Photo heet. Daar verbijster ik me op dezelfde onmachtige wijze als vele anderen doen over het onrecht in de wereld, uitstervende diersoorten, het klimaatprobleem en de vele, vele lijdende mensen.

Ik sloeg me vrij aardig door de manke weken heen, al zeg ik het zelf. Ik zwolg niet in zelfmedelijden en werd niet totaal apathisch. De teen herstelde, doch halfslachtig. Ik ging weer naar de huisarts. Natuurlijk was het gebroken geweest. Natuurlijk was het bot verkeerd vastgegroeid. Ik hoorde het gelaten aan. Ellende is relatief en er zijn altijd mensen die ergere dingen meemaken dan jij. Je eigen leed valt meestal wel mee, zeker wanneer je het vergelijkt met mensen die gebukt gaan onder honger, geweld, onderdrukking en vernedering. Dat idee brengt me soms verlichting, maar je hebt er zo weinig aan als je naakt en kermend van de pijn onderaan de trap ligt.

En opeens was ze daar, het kleine, blonde meisje van een jaar of vier, hooguit vijf. Met niet-begrijpende ogen keek ze naar een brandende monnik, een Hutu-man wiens hoofd bewerkt was met een kapmes en de standrechtelijke executie van een Viet Cong-strijder. Ik knielde naast haar neer, vroeg haar waar papa en mama waren en leidde het lieve kind weg van de verschrikkingen die ze niet begreep. Als ik de wereld dan toch niet kon redden, dan toch de onschuld en onwetendheid van dit kleine, lieve meisje. Al was het alleen nu. En alleen voor heel even.

© Sjaak van Haaster