Mijn telefoon trilde. Een onbekend 06-nummer. “Ja, hallo, een van uw auto’s staat met een lekke band bij mij in de straat.” “O, balen,” reageerde ik, “wat attent van u dat u even belt. Weet u ook welke band het is?” “Ja, euh, dat weet ik niet hoor. Dan moet u zelf maar even gaan kijken.” Behulpzaamheid heeft z’n grenzen.

De avond ervoor was ik in het donker met tachtig kilometer per uur over een houten pallet heen geraasd dat opeens opdoemde in het schijnsel van mijn koplampen. Ik belde de politie en gaf aan dat er een pallet op de weg lag, op welke weg dit was en in welke rijrichting. De dienstdoende agent in de meldkamer vroeg om het nummer van een hectometerpaaltje. Ik gaf aan dat ik dat niet wist, omdat het 1. donker was, 2. ik bezig was om een pallet te ontwijken en 3. ik nergens kon stoppen. Toen ik op basis van de paaltjes langs de weg terugrekende en een schatting maakte van de plek waar het ongeveer geweest moest zijn, antwoordde hij: “Sorry, meneer, maar we moeten het precies weten, anders kunnen we er niks mee.” Tot zover mijn burgerplicht.

Ik belde de ANWB waar ik al acht jaar lang trouw lid van was met het verzoek om mijn band te verwisselen. Dat kan ik natuurlijk prima zelf, maar niet als er geen krik en dopsleutel voor handen zijn. “Welk kenteken heeft uw auto?” vroeg de vrouw van de alarmcentrale. “Sorry, meneer, maar dat kenteken is bij ons niet bekend.” Shit, dacht ik, ik had mijn nieuwe bus net een maand en had er nog niet aan gedacht om het nieuwe kenteken door te geven. “Kunt u niet iets voor mij regelen? Ik ben al acht jaar lid, ik kan u een vrijwaring sturen van het vorige kenteken en ik heb gewoon mijn contributie betaald.” “Ja hoor, ik kan het nieuwe kenteken nu voor u aanmelden. Dat kost wel 263 euro.” “263 euro?? Maar mevrouw, voor dat bedrag kan ik twee nieuwe banden kopen. Ik regel zelf wel iets.” Plots schoot me te binnen dat ik recht had op pechhulp van de Nissan. Een uur later reed een vrachtwagen voor. De volgende dag zegde ik mijn lidmaatschap bij de ANWB op.

De ANWB heeft me niet altijd in de kou laten staan. In 2004 ging ik met een vriend op vakantie naar Zuid-Frankrijk. Hij was 19, ik 20. Vooraf kochten we een reis- en kredietbrief (bestaan die dingen nog? Het woord heeft meer weg van een vakantielening, dan van een verzekering). Beide beschikten we over een gammele ragbak, de mijne een Saab 900, die van hem een Renault 21. We besloten met de Renault te gaan. Aan onderdelen voor zijn auto zou in Frankrijk makkelijker te komen zijn, zo was onze gedachte. Vlak voor Marseille misten we de laatste afslag richting Toulon en zo kwamen we midden in het hectische centrum uit. Daar loodsten we onszelf zonder brokken doorheen. Als dit al goed ging, dan konden we alles aan, stelden we tevreden vast. In de file steeg de motortemperatuur naar zorgelijke waarden, wanneer we reden daalde het rode wijzertje weer.

Alle campings waren vol. Op de radio klonk I still haven’t found what I’m looking for. ’s Avonds laat liepen we met een koeltas vol 1664 naar het strand om daar lichtelijk aangeschoten in het donker in slaap te vallen. Ik lachte om verhalen over zijn stiefmoeder die nooit kon poepen op vakantie. In een discotheek in Hyères zoende ik met een onaantrekkelijke Française. Michael moedigde me de bewuste avond aan, om de volgende dag te benadrukken hoe lelijk ze was. Zo zijn mannen, zelfs vrienden. Zelf ging hij op die bewuste avond achter het mooiste meisje van de discotheek aan. Dat was makkelijk te beoordelen aangezien er hooguit twintig mensen waren. Tot mijn grote opluchting werd zijn vastberadenheid niet beloond. De vernedering was voor mij ondraaglijk geweest.

Enkele dagen later in Le Grau-du-Roi belanden we in het appartement van een rugbyteam uit de Ardèche. Ze gaven ons bijnamen op basis van onze kapsels. We dronken Ricard met siroop die pas insloeg toen we vroeg in de ochtend opstonden. Samen zwalkten we langs een drukke weg terug naar de camping. Katers op een camping zijn de ergste. De zon brandt op de tent, de toiletten zijn ver weg en je wilt niet dat de hele camping je ziet kotsen. Ik slaagde erin alles binnen te houden.

Enkele dagen later kwamen we in Sète aan. De enige camping die ons wilde toelaten, bood ons een stukje grind voor 35 euro. We weigerden. Dan maar de nacht doorhalen en de volgende dag verder zoeken. Toen we door het stadje liepen, stopte een auto met twee mooie Françaises naast ons. We openden met onze aanstekers hun flesjes met mixdrank, zij boden ons aan mee te rijden. We dachten onze slaapplek geregeld te hebben en verdeelden tijdens de dollemansrit die volgde overmoedig onze nieuwe vriendinnen; Michael wilde de broodmagere blonde, ik ging voor de stevigere brunette. De blonde was achter het stuur onafgebroken aan het bellen, reed stelselmatig veel te hard en haalde in met groot licht. Zo kwamen twee opgeschoten Nederlandse jongens terecht in Cap d’Agde, het Salou van Zuid-Frankrijk. Entree voor vrouwen was gratis, mannen betaalden tien euro. Terwijl wij opgesloten zaten tussen halfnaakte gogo-danseressen en vroeg in de ochtend zelfs getrakteerd werden op een heuse mannenstriptease van een zogenaamde politieagent, hopten de vrouwen van de ene disco naar de andere. Om vijf uur ’s ochtends kwamen ze niet opdagen op de afgesproken plek. Ik liep naar de parkeerplaats om te constateren dat hun auto verdwenen was. Daar stonden ze dan, twee opgeschoten jongens die zich rijk hadden gerekend, dertig kilometer bij hun auto vandaan. Terwijl de uitsmijter van een naburige discotheek een taxi voor ons belde, brak op het plein de pleuris uit. Overal ontstonden opstootjes en knokpartijen. Met brandslangen werd het plein leeg geveegd.

De volgende dag begaf de Renault het definitief. Rook kwam onder de motorkap vandaan, kokende koelvloeistof kolkte uit de radiator. Een vervangende auto regelen voor twee pubers zonder creditcard was geen sinecure voor de ANWB. Uiteindelijk kregen we een Volkswagen Touran toegewezen. Al kettingrokend en met de cruise control op 140 scheurden we in twaalf uur van Montpellier naar Zutphen. Mijn vader verwelkomde ons in zijn ochtendjas met twee koude biertjes.

Maar goed, de ANWB. Een lang verhaal ietsje korter; de Volkswagen dropten we totaal doorrookt en uitgeleefd bij een autogarage in Beekbergen. De eigenaar ontplofte. “Hoe erg is het?” vroeg de ANWB hem aan de telefoon. “Nou, ik zou er zelf niet in gaan zitten”, waren zijn memorabele woorden. Een rekening hebben we nooit gehad.

© Sjaak van Haaster

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s