“Meneer, de vieze karretjes staan aan de andere kant”, zei een blond pubermeisje tegen me toen ik in gedachten verzonken mijn winkelwagen in een rij andere wilde laten verdwijnen. Vies? Och, ik heb ‘m alleen maar aangeraakt, kwam er in mijn gedachten op als verweer. Ik sprak het niet uit. Grappig hoe woorden in enkele maanden tijd een totaal andere lading konden krijgen. Dat ging niet alleen op voor het woord ‘vies’, ook andere woorden waren de laatste tijd sterk aan inflatie en deflatie onderhevig. Vies. Schoon. Sociaal. Asociaal. Verbondenheid. Vrijheid.

De dag waarop de vrijheid gevierd diende te worden, was onopgemerkt en geruisloos voorbijgegaan, als een blaadje in de wind. Vlaggen hingen uit, maar de straten waren leeg. ‘Vier de vrijheid, maar doe het thuis’, luidde het advies. Dat advies reduceerde de vrijheid in zeven woorden tot een lege huls. Dat is best een beetje cynisch. En grappig. Sommige cynische grappen schrijven zichzelf.

Het hele leven draait om vrijheid en verbondenheid en de balans daartussen. Elke relatie, elk gesprek, elke ruzie, elke vrijpartij. Dus als er van overheidswege verordonneerd wordt om afstand te houden, dan ben ik alert. En als een zekere afstand prevaleert boven een fundamenteel menselijk grondrecht, dan ben ik verbaasd. En als noodverordeningen zo snel mogelijk een wettelijke basis moeten krijgen, dan word ik bezorgd.

Voor de bewoners van het verzorgingshuis waar ik driemaal per week eten bracht, hadden alle woorden hun betekenis allang verloren. De oudjes dwaalden als stuurloze grasmaaiers rusteloos over het terrein. De een begaf zich met een rollator op het gazon, een ander raakte verstrikt in de struiken, steeds op een andere plek, alsof het groen een magische aantrekkingskracht op haar had. Hier wisten de mensen niet meer wat vrijheid was en zaten ze al jaren gevangen in hun eigen hoofd. De een wachtte op een pakketje uit Londen –”nee, meneer, ik denk dat het morgen komt”–, de ander op mensen die hem naar de maan zouden brengen –”Wilt u graag naar de maan?” “Nou, nee, niet per se.” “Ik denk dat u wel hier mag blijven wonen, hoor.” “O, dat zou geweldig zijn!”

En dan was er nog Tillie. In de zomer pakte zij af en toe met beide handen mijn blote biceps vast, kneedde er zachtjes in en bracht dan mompelend uit: “Ik vind dit toch zo lekker, hè.” Als ik me dan voorzichtig van haar probeerde te ontdoen, klampte ze zich jammerend aan me vast, als een kind aan zijn moeder op de allereerste schooldag aan de rand van het schoolplein. Onderwijl keek ik hulpzoekend rond, ten einde door het verzorgend personeel van haar bevrijd te worden. De dood was hier nabijer dan de vrijheid en de wanhoop nabijer dan de dood.

De taal ging niet teloor zoals de sociale conventies, maar veranderde wel op een veelzeggende manier. Was het zo dat de mensen de verloren verbinding te lijf wilden gaan door te pas en te onpas het woord ‘inderdaad’ te gebruiken, dat instemming met de gesprekspartner suggereerde hoewel deze nooit had plaatsgevonden? Was het daarom dat mensen het hadden over ‘je’ in plaats van ‘ik’, zodat alle persoonlijke emoties gemeengoed werden en als zodanig gereduceerd werden tot een collectieve wetmatigheid die bij iedereen in een vergelijkbare situatie zou zijn opgetreden, in plaats van een persoonlijke, al dan niet schaamtevolle ervaring? Woorden veranderden, maar menselijke behoeften niet. Konden we daar niet gewoon open over zijn?

© Sjaak van Haaster

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s