We hebben de nacht doorgebracht in Kolomyia. Zo troosteloos als Kolomyia is met z’n zwerfhonden, leegstaande, vervallen fabrieken en kapotgereden wegen, zo hartelijk zijn onze gastvrouw en -heer. Als ik ’s ochtends de woonkamer in loop, zit Vitaliy tv te kijken. Op het nieuws wordt een demonstratie in Odessa getoond. Ik vraag hem wie er de straat op zijn gegaan. “Homoseksuelen”, zegt hij zonder enige gezichtsuitdrukking, terwijl zijn blik strak op de televisie gericht blijft. Ik vraag niet verder.
Bij gesprekken over Poetin, internationale politiek, vluchtelingen en homoseksualiteit beland ik veelal in de rol van de westerse moraalridder en die rol bevalt me allerminst. In Slowakije kwam ik terecht op de veranda van een 64-jarige mountainbiker die van mening was dat de Krim terecht door Rusland was ingelijfd en dat Slowakije geen islamitische vluchtelingen wilde opnemen. Ze hadden hier nota bene al 500.000 Roma en die pasten zich ook niet aan en leefden van de criminaliteit. “Vroeger wilden we allemaal naar het westen. Nu zien we dat steden als Moskou en Sint-Petersburg ook schitterend zijn. Ik was eens in Parijs en Barcelona, maar ik vond het niks: veel te veel moslims daar. Kijk nou naar dat Franse voetbalelftal. Dertig jaar geleden waren ze allemaal blank. Nu zijn ze allemaal zwart. Nee, het westen heeft ons niets te bieden.” Ik was nergens over begonnen en ik voelde er weinig voor om op zijn provocatie in te gaan. Hij wilde me uit de tent lokken, zoveel was duidelijk. Het enige wat ik op vriendelijke doch besliste toon zei, was: “Ik kom dan uit dat westen, maar ik ben hier niet om de Europese Unie of iets dergelijks te verdedigen.” Dat begreep hij wel. Gek genoeg was het toch heel gezellig. Het is de westerse arrogantie die in landen als Rusland en Iran en blijkbaar ook door sommige Slowaken verafschuwd wordt. Ik begrijp het wel. Soms kun je je moraal beter thuislaten als je op reis gaat. Misschien beter altijd.
Om het gesprek op gang te houden, vraag ik Vitaliy naar zijn werk. Hij is gepensioneerd. Tegenwoordig schildert hij. Hoelang hij over een schilderij doet? Soms een paar uur, soms twee maanden. “Als ik een bepaalde stemming heb, dan schilder ik. Heb ik geen stemming, dan niet.” Vervolgens staat hij op en sjokt op zijn sloffen naar de stapel schilderijen die op de grond tegen de wand geleund staat. Ogenschijnlijk onverschillig maar ongetwijfeld ook trots spreidt hij de doeken uit over de grond en tegen de muur. Het zijn schitterende berglandschappen in de Karpaten, die op een steenworp afstand hiervandaan liggen. Nadat ik hem gecomplimenteerd heb met zijn werkelijk prachtige schilderijen, nodigt hij me uit om samen buiten een sigaret te roken.
Al rokend aan de picknicktafel in de tuin verander ik subtiel het onderwerp van het gesprek. “We reizen vandaag door naar Moldavië. Weet u hoe het er daar aan de grens aan toe gaat?” “Nee,” zegt Vitaliy nadenkend, “de laatste keer dat ik daar ben geweest is jaren terug.” Het is duidelijk dat hij geen vijf jaar bedoelt maar eerder dertig. “Enkele jaren geleden,” vervolgt hij zijn verhaal, “ging ik naar Polen. Ik moest 22 uur wachten voordat ze me doorlieten.” Hij glimlacht er hoofdschuddend bij.
We zijn op weg naar Moldavië.
Autorijden in Oekraïne valt trouwens heel erg mee. De overdaad aan dashcamfilmpjes afkomstig uit Rusland en Oekraïne die te vinden is op YouTube doet anders vermoeden. Maar ja, filmpjes van kruisingen waar iedereen netjes voorrang verleent en stopt voor rood zijn niet heel interessant, toch? Het rijden hier bevalt me juist heel goed. Iedereen rijdt wat onvoorspelbaarder, maar dat zorgt ervoor dat je je veel bewuster bent van de aanwezigheid van andere weggebruikers en veel alerter bent op wat zij doen en hoe je daarop kunt anticiperen. En zij op jou. Op de meeste wegen zijn er twee rijstroken; een voor elke richting. Als iemand wil inhalen, gaat hij dicht achter je rijden en geeft richting aan naar links. Jij geeft richting aan naar rechts als teken dat je hem gezien hebt en voornemens bent zo veel mogelijk rechts te houden (in de praktijk betekent dit met je rechterwielen over de witte streep waar altijd nog wel een plak asfalt ligt). Je achterligger haalt in over de middenstreep, ongeacht of er tegenliggers aankomen; die wijken wel uit. In de meeste gevallen zal je bedankt worden met knipperende alarmlichten. Leuk toch?
We naderen de Moldavische grens. De grenspost tussen Mamalyha (Oekraïne) en Criva (Moldavië) is gemoderniseerd: er is slechts één grenspost, één controle (althans, dat zou je denken) en geen niemandsland. Lekker overzichtelijk.
Bij de grens verloopt alles voorspoedig. Er wordt in de auto gekeken: alles in orde. We geven onze paspoorten af: bam! Stempel er in en door! De vrouw die onze paspoorten teruggeeft (ze komt daar zelfs haar hok voor uit, terwijl wij in de auto kunnen blijven zitten) wenst ons in haar beste Engels ‘a good journey’. Zo veel vriendelijkheid bij de grens, je zou er verdomme bijna wantrouwend van worden. Nu alleen nog even een vignet voor Moldavië kopen bij een of ander schimmig hokje en we zijn klaar.
Voordat we kans zien om uit de auto te stappen, verschijnt er een kleine grijsaard uit het gebouw links van ons die recht op ons af loopt. Zodra er geen twijfel over kan bestaan dat hij ons moet hebben, doe ik het raam naar beneden. “Waar gaan jullie naartoe?” vraagt hij in het Russisch. “Vandaag naar Bălţi, daarna door naar Roemenië.” “En waar komen jullie vandaan?” “Uit Nederland”, antwoord ik. Hij grijnst. “Jullie komen uit Nederland en dan spreek je Russisch? Maladjets (heel goed)!” Braaf neem ik het compliment aan. “Mag ik even in jullie auto kijken en jullie paspoorten inzien?” vraagt de grijsaard op vriendelijke toon. “Natuurlijk”, reageer ik quasi-onverschillig. Dat is net ook al gebeurd, schiet er in een flits door me heen.
Achter de auto knikt de grijsaard met zijn hoofd richting Renske, die ons vanuit haar positie niet kan zien. “Kan je ‘djewoejska’ ook Russisch?” “Nee”, zeg ik. De douanier kijkt verbaasd. “O, ze ziet er zo Russisch uit.” “Dat hoort ze vaker.” De ‘controle’ gaat verder. De kookpan, de gasfles en in het bijzonder mijn racefiets trekken de aandacht van de oude Oekraïner. “Mooie fiets. Hoe duur is ie?” Ik flap het eruit en denk: kut, dat had ik niet moeten zeggen. De grijsaard kijkt bedenkelijk en zegt dan al fronsend: “Hmm, velociped problema.” Je hoeft geen Russisch te kunnen om de strekking van die woorden te begrijpen. Me bewust van de absurditeit van het zojuist uitgesprokene begin ik te lachen. “Waarom is mijn fiets een probleem?” Hij ontsteekt in een monoloog waar ik slechts flarden van opvang, maar de strekking is me duidelijk: we moeten de fiets hier achterlaten en verder reizen zonder fiets of in Oekraïne blijven. De fiets mag in ieder geval niet uitgevoerd worden.
Ben ik er toch ingetuind door zijn gepaai over mijn Russisch. Wat stom van me. Hij vraagt naar de waarde van mijn fiets en ik noem een bedrag dat gelijkstaat aan vijf maal een Oekraïens maandsalaris (in het geval van een douanier hoogstwaarschijnlijk nog enkele malen meer). Natuurlijk gaat die lul proberen daar een slaatje uit te slaan.
“Parkeer je auto daar maar even.” Hij wijst naar een rij parkeerplaatsen recht voor ons. Daar aangekomen zien we dat de ouwe er een collega met een platte pet bij heeft gehaald die ogenschijnlijk hoger in rang is. De platte pet en de grijsaard kijken zorgelijk naar mijn racefiets en smoezen wat onderling. Waar zou het over gaan? Zijn ze de buit aan het verdelen of een strategie aan het uitwerken over hoe ons geld afhandig te maken? De platte pet loopt weer weg. De grijsaard houdt onze paspoorten en autopapieren nog steeds als borg in z’n handen.
Na een kwartier ben ik het zat. Vooraf hebben Renske en ik afgesproken bij moeilijkheden het woord ambassade enkele keren te laten vallen. ‘Ambassade’ is een vrij universeel woord. Ik had ergens gelezen dat dat goed werkt bij Russische politieagenten, dus waarom niet bij Oekraïense douaniers? Dit lijkt me het juiste moment om die kaart te spelen. Met een strak gezicht kijk ik de grijsaard aan en zeg in mijn beste Russisch: ”Ik ga nu de ambassade bellen en vragen of het normaal is dat mijn fiets een probleem is hier bij de grens. U hebt een badgenummer. Die wil ik graag hebben.” Bij het horen van het woord ambassade trekt Renske haar telefoon om het verhaal kracht bij te zetten. Ze is echter niet de enige die reageert op het woord ambassade; de grijsaard buigt als een knipmes en weet niet hoe snel hij onze paspoorten terug moet geven. “Bellen is niet nodig”, zegt hij terwijl hij zijn schrik probeert te verbergen. Wantrouwend kijk ik hem aan. “Dus alles is in orde?” “Ja, alles is in orde”, reageert hij alsof alles altijd al in orde is geweest. Ik voel me opgelucht en kwaad tegelijk en ben geneigd om hem te vragen waarom mijn fiets net nog een probleem was en nu niet meer. Maar geloof me, als je er zelf staat ben je allang blij dat je van het gezeik af bent.
Rest ons alleen nog het Moldavisch vignet.
In schimmige, naar zweet stinkende hokjes zitten altijd enorme vrouwen, zo leert de ervaring. Zo ook hier. De arme drommels voor ons worden door de kolossale kenau een voor een uitgesnauwd en afgepoeierd. Dan zijn wij aan de beurt. Met een nors gezicht neemt ze onze documenten aan. We betalen met euro’s en ze geeft ons euro’s terug. In beleefd Russisch vraag ik haar of ze ons misschien Moldavische valuta terug kan geven, die we vanaf hier waarschijnlijk goed kunnen gebruiken. Ze lijkt opeens wat te ontdooien, willigt mijn verzoek zonder enig tegensputteren in en glimlacht zelfs als ze het monopolygeld aan ons overhandigt. Van binnen glunder ik. Wat je met taal toch allemaal niet kan bereiken.
Net als toen we Oekraïne binnenkwamen moeten we het stempelpapiertje weer inleveren voor de slagboom. Ik geef het af aan de jonge, vrouwelijke beambte die haar hok uit is komen lopen. “Er mist een stempel”, zegt ze droogjes. Zucht. Natuurlijk mist er een stempel, denk ik cynisch. “Welke stempel mist er?” Ze loopt weer naar binnen, komt terug met een formulier en wijst een kleine, ronde, blauwe afdruk aan. “Rij iets terug, Hier sta je in de weg. Ik kom zo wel naar jullie toe.” Daar wil ik niet op wachten. Ik rijd de auto een meter of twintig achteruit, stap uit en besluit die verrekte stempel zelf te gaan halen. Al lopend richting de overkapping ─ grensposten en tankstations lijken verdacht veel op elkaar ─ kom ik de grijsaard weer tegen. Ik toon hem het briefje en zeg dat we een stempel missen. “O, dat is deze”, zegt hij terwijl hij zijn rechterarm optilt en zonder aarzelen een kleine, blauwe afdruk op het papiertje knalt. Het voelt alsof ik de oude douanier in mijn zak heb. Met een minzaam lachje op mijn gezicht loop ik weg.
De slagboom gaat open. We rijden snel door voordat we nóg een stempel blijken te missen. Na tweehonderd meter parkeer ik de auto langs de kant van de weg. Ik plas wild terwijl Renske een zwerfhond voert.
We zijn in Moldavië.
© Sjaak van Haaster – Tekstbureau de Taalformule