Internationale ritten zijn eenzaam. Je zit ’s nachts alleen in de auto, staart je blind op asfalt dat door het schijnsel van je koplampen heen vliegt en je luistert naar wazige Duitse radiozenders. Van de omgeving zie je niets, tenzij je het geluk hebt overdag te rijden. Dat geluk heb ik niet vaak.
De enige reële oriëntatiemogelijkheden die je tot je beschikking hebt, zijn snelwegnummers die op minuscule bordjes rechts van je voorbijschieten en plaatsnamen van steden die zich op een zekere afstand van jou bevinden. Regelmatig word ik overvallen door het wat-doe-ik-hier-in-godsnaam-op-dit-tijdstip-gevoel. Dat gevoel houdt ergens het midden tussen eenzaamheid, vervreemding, verbazing en geluk. Het een niet zozeer meer dan het ander.
Ook de slaap overvalt me wel eens. Als zelfstandig koerier ben ik niet gebonden aan welke rij- en rusttijdenwet dan ook. Waar vrachtwagenchauffeurs her en der de vluchtstroken en toegangswegen tot tankstations in beslag nemen om de torenhoge boetes voor het overtreden van het rusttijdenbesluit te ontlopen (de boetes voor het op deze manier ontlopen ervan zijn vele malen lager), bepaal ik zelf wanneer ik pauze neem. Of beter gezegd, mijn oogleden; soms volstaat een kwartiertje pauze écht niet meer, hoezeer de ANWB hier elk zomerseizoen ook op hamert bij vakantiegangers die zich opmaken voor de reis naar Zuid-Frankrijk, Spanje of Italië. Gelukkig heb ik meestal nog nét de tijd om voor vertrek een matras achterin mijn bus te gooien.
Leipzig komt al bijna in zicht. Het is twee uur ’s nachts en Jičín, mijn eindbestemming in Tsjechië, is nog zeker een paar uur rijden. Die paar uur ga ik niet aan een stuk volmaken, zoveel is duidelijk. Gelukkig kan ik pas vanaf zeven uur lossen. Dat geeft me mooi de tijd om even een uurtje mijn ogen dicht te knijpen. Bij de eerste parkeerplaats die ik tegenkom, draai ik de snelweg af, schuif mijn auto tussen een paar andere bestelwagens, spring achterin mijn bus en ben binnen vijf minuten vertrokken.
Een luide bons tegen de zijkant van mijn bus haalt me bruut uit mijn slaap. Enkele seconden lang ben ik me niet bewust van de situatie en wellicht niet eens van waar ik op dat moment ben. Dan weer een harde bons, aan de andere kant van de auto ditmaal. Ik hoor meerdere stemmen. Een bijzonder onbehaaglijk gevoel overvalt me. Het is twee uur ’s nachts, misschien half drie inmiddels, ik sta moederziel alleen op een parkeerplaats langs de snelweg en er staan mensen om mijn bus heen. Mensen die ik niet kan zien. Nóg een bons, op de achterdeur dit keer. “Hallo! Polizei!”, roept een zware mannenstem. Ja, politie, dat kan iedereen zeggen. In hoeverre ben je geneigd in slaapdronken toestand op het nachtelijke uur op een parkeerplaats langs de snelweg iemand te geloven die je niet kunt zien en zich uitgeeft voor politieagent?
Alleen een raampje in het tussenschot biedt me de mogelijkheid om naar buiten te kijken maar zolang ik niet weet wie daar buiten zijn en welke bedoelingen ze hebben, ben ik niet van plan me te laten zien. Plots wordt er met een zaklamp naar binnen geschenen. Ik ga met mijn rug tegen het tussenschot aan zitten. Heeft iemand me naar binnen zien kruipen toen ik ging slapen? Ik durf het niet te zeggen. Oké, wat nu te doen? Het Duitse alarmnummer bellen, schiet me te binnen. Dat heb ik geleerd van een eerdere ervaring op de Duitse snelweg. Een te lang verhaal voor nu, geloof me. Snel zoek ik op mijn telefoon het Duitse alarmnummer op: 110 (godzijdank heb ik hier bereik, want dat is in Duitsland ook altijd maar de vraag).
Een zachte vrouwenstem aan de andere kant van de lijn vraagt me wat ze voor me kan betekenen. Met even zachte stem, in de hoop alleen door haar gehoord te worden, leg ik haar de situatie uit. “Op welke parkeerplaats staat u?” Op mijn telefoon zoek ik mijn locatie op: “Saaletal, langs de A38 richting Leipzig”, antwoord ik. “Daar is nu een patrouillewagen van ons aanwezig”, zegt ze kalm. Ik voel mijn hart uit mijn keel wegzakken. “U kunt met een gerust hart de deur openen.” Opgelucht bedank ik haar.
Als ik door het raampje naar buiten kijk, zie ik inderdaad een agente in uniform met een zaklamp voor mijn auto staan. Ik schiet snel wat kleren aan, schuif de zijdeur open en kijk in het gezicht van vier agenten. Enigszins lacherig kijken ze naar de slaperige koerier die op blote voeten voor ze zit en ze glazig aankijkt. “Goedenacht. Er is hier een uur geleden een vrachtwagen overvallen. We willen u vragen of u iets gezien hebt.” Enigszins verbouwereerd staar ik ze aan. “Nee, sorry, ik sta hier denk ik net een kwartier”, zeg ik gelaten. “Oké. Dan kunt u nu weer verder gaan slapen”, lacht een van hen. Het komische van deze opmerking ontgaat me volledig. Alsof dat nu nog gaat lukken, denk ik cynisch. Aan de andere kant: hoe groot is de kans dat er op dezelfde parkeerplaats onder toeziend oog van de politie nóg een overval plaatsvindt?
Mijn onbehagen wint het echter van mijn rationaliteit. Ik start de auto, rijd een kilometer of wat verder en strijk neer bij een tankstation. Ik heb even behoefte aan wat volk om me heen. Aldaar begin ik verwoed aan een tweede poging.
© Sjaak van Haaster – Tekstbureau de Taalformule