Het was al aardig donker op de Veluwe toen ik rond een uur of tien met mijn auto op enkele rood-witgestreepte borden stuitte. De weg was afgezet wegens werkzaamheden. Ik besloot rechtsaf te slaan en mezelf zigzaggend een weg te banen door nachtelijk Renkum, ten einde in Wageningen aan te komen. Toen ik bijna de kom verliet, stond er een auto midden op de weg stil. Ik seinde even kort met mijn lampen, maar had daar meteen spijt van toen ik het oude, gedesoriënteerde mannetje ontwaarde dat zich in de betreffende auto bevond. Waarom ben ik soms toch zo ongeduldig, beet ik mezelf toe.
Op het moment dat ik hem passeerde, stapte hij uit en wuifde naar me als iemand die hulp nodig heeft: het was hetzelfde gebaar als wanneer je vroeger in de klas van de leraar toestemming vroeg om iets te zeggen. De oude man keek er ook bij alsof ‘ie toestemming vroeg. Ik stopte en liet het raam aan de bijrijderskant zakken. “Ik moet naar Rhenen,” zei hij, “weet jij hoe ik daar kom? Ik ben net op bezoek geweest bij mijn broer die doodziek is. Hij woont hier.” “O, wat naar dat uw broer ziek is,” reageerde ik. Hoewel de opmerking over zijn zieke broer weinig relevant was in deze situatie, voelde ik de eenzaamheid en ontreddering die erin doorklonk. “Ik ben niet bekend hier,” vervolgde ik, ”maar ik ga het ongetwijfeld wel vinden.” In mijn zijspiegel zag ik twee koplampen naderen. “Maar ik blokkeer de weg hier. Ik zet mijn auto even voor de uwe.” “Heel fijn, dankjewel!” zei de man alsof ik hem nu al een gunst had verleend. Ik parkeerde mijn auto, zette de alarmlichten aan, stapte uit en liep naar hem toe. Ik opende mijn telefoon, zag al snel op Google Maps dat er een eenvoudige alternatieve route was en vertelde hem dat ik wist hoe we in Wageningen konden komen. Van daaruit was de route naar Rhenen eenvoudig. “O, dan rijd ik wel achter je aan. Dan drinken we daarna samen een pilsje!” “Dat vind ik een fantastisch idee, maar ik heb al een afspraak”, zei ik terwijl ik baalde van mezelf. Wat een leuke man, dacht ik. Ik zou graag even een pilsje met hem drinken.
Terwijl ik mijn weg vervolgde, keek ik regelmatig in mijn spiegel of hij nog achter me reed. Hoewel ik langzaam optrok en overdreven inhield voor elke kruising en verkeersdrempel, had hij zichtbaar moeite om me bij te houden.
Eenmaal in Wageningen aangekomen, stond ik voor een verkeerslicht dat snel weer op groen sprong. Net op het moment dat ik op wilde trekken, zag ik dat de man was uitgestapt en me gebaarde om te stoppen. Weer liet ik het raam zakken, ditmaal aan de bestuurderskant. “Jij bent de beste piloot die ik ken!” zei hij enthousiast, terwijl hij vriendschappelijk met z’n vuist tegen m’n schouder bokste. Ik lachte. Met zijn andere hand pakte hij mijn onderarm vast, die in de raamopening lag. “Dankjewel, man! En volgende keer drinken we samen dat pilsje!” “Dat spreken we af”, antwoordde ik, terwijl ik mijn hand naar hem uitreikte om de zijne te schudden. “En sterkte met uw broer.” Zijn dankbaarheid ontroerde me.
Ik sloeg rechtsaf, hij reed rechtdoor. Zodra we uit elkaars zicht waren, had ik er meteen spijt van dat ik hem mijn telefoonnummer niet had gegeven om het gezamenlijke pilsje, waar het natuurlijk nooit meer van ging komen, kracht bij te zetten. Misschien heeft ‘ie mijn telefoonnummer van mijn auto afgelezen, dacht ik naïef, terwijl ik ook wel wist dat ik hem nooit meer terug zou zien.
Soms moet je gewoon een pilsje gaan drinken met een oude, lieve man die net bij zijn zieke broer op bezoek is geweest. Ik liet het na.
© Sjaak van Haaster