Als je veel op de weg zit, maak je wel eens hachelijke situaties mee. Je ziet iemand over het hoofd, anderen zien jou over het hoofd. Dat gaat 99 van de 100 keer goed. Meestal heeft de een genoeg tijd om zijn fout te corrigeren of de ander de mogelijkheid om te anticiperen op de fout van de een. Dit alles vaak gevolgd door het maken van verontwaardigde gebaren naar elkaar, gepaard gaand met de naïeve gedachte ‘hoe kan diegene mij nou niet opgemerkt hebben’ of ‘zoiets zou ik nooit doen’. Dat de laatste gedachte niet zo naïef is als ie lijkt, ondervond ik enige tijd geleden aan den lijve laat in de avond op een Poolse snelweg. Daar deed iemand namelijk zo iets onbegrijpelijks, dat ik zeker weet dat ik dat nooit zou doen (en het ook nooit zal begrijpen trouwens).
Ik ben zojuist de Duits-Poolse grens gepasseerd. Het is donker op de kaarsrechte tolweg, waarvan de witte strepen met kleine, gele lampjes zijn verlicht die een klein stukje boven het asfalt uitsteken. Bij het wisselen van rijstrook veroorzaken ze in contact met mijn banden een doffe tik. De cruise control staat ingesteld op 140 (Polen is het enige land in Europa dat op snelwegen een snelheidsbeperking van 140 km per uur kent) en mijn eindbestemming, een dorpje in de buurt van Poznan, komt snel dichterbij.
Wat ineens ook snel dichtbij komt, zijn vier rode achterlichten. Een paar honderd meter verderop staan twee auto’s naast elkaar stil (stil!). De een staat op de vluchtstrook, de ander op de rechter rijstrook. Wat bezielt die mensen om stil te gaan staan op een weg waar het verkeer met 140 kilometer per uur achterop komt?? Ik laat het gas los, stuur mijn auto naar de linker rijstrook en begin te remmen.
Als ik tot op een meter of driehonderd genaderd ben, begint de linker auto langzaam op te trekken en gaat deze tot mijn schrik meteen naar de linker rijstrook. Naar de linker rijstrook, met een snelheid van dertig kilometer per uur…
Terwijl ik mijn rempedaal naar de bodem duw en, bij elke tien meter dat ik mijn voorligger dichter nader, er meer van overtuigd raak dat ik een botsing niet ga voorkomen, zie ik in mijn spiegels twee auto’s van achteren naderen. O, mijn god, die gaan het ook niet redden en vol bij mij achterop klappen, denk ik terwijl ik met verkrampte handen mijn stuur fijnknijp. Ik wil naar rechts gaan, maar dat is geen optie; zij weten niet dat er voor mij een auto bijna stilstaat en zo sluit ik hun vluchtroute af. Ik kijk weer naar voren en zie dat ik nog een meter of vijftig heb. Vijftig, veertig…twintig…tien…vijf…drie…een…
Ik wijk iets uit richting de vangrail en dat diagonale stukje geeft me net de meter extra die ik nodig heb. Mijn auto rijdt nog met een snelheid van 40 kilometer per uur, mijn hart klopt met 180 slagen per minuut. Op het laatste moment schieten mijn achterliggers mij rechts voorbij. Een steekt zijn middelvinger naar me op.
De bestuurster voor me besluit dat ze nu wel weer naar rechts kan gaan. Bij het passeren kijk ik naar haar en maak een verontwaardigd gebaar. Ze kijkt me aan alsof ze geen idee heeft welke hachelijke situatie ze zojuist veroorzaakt heeft. Na haar ingehaald te hebben ga ik weer naar rechts, stel mijn cruise control in op negentig en tuf de laatste honderd kilometer naar Poznan achter een vrachtwagen aan. De rest van de rit breek ik mijn gedachten op niet te achterhalen beweegredenen van een voor mij onbekende bestuurster.
© Sjaak van Haaster