Soms krijg ik opdrachten die anders zijn dan andere en me daardoor nog lang bijblijven. Zo verzorgde ik in juni 2016 een kleine verhuizing voor mensen die een vakantiehuis hadden gekocht in de Provence. Een deel van hun inboedel moest worden overgebracht naar Zuid-Frankrijk en ze vroegen mij of ik dat voor hen wilde doen. Daar hoefde ik niet lang over na te denken.

Op zaterdagmiddag laadde ik samen met hen mijn bestelbus tot de nok toe vol. Alles wat erin paste, moest mee. Een drie meter lang en loodzwaar tafelblad, kastjes, lampen, kleedjes, dozen, schilderijen en wat niet al meer. Thuis kon ik er voor mezelf nog net een matras bovenop schuiven en de volgende ochtend vertrok ik richting het warme zuiden.

De eerste avond sliep ik in een armetierig motel langs de snelweg ten noorden van Lyon; zo’n motel dat er goedkoop uitziet, maar dat gek genoeg niet is. Op maandagochtend legde ik de resterende driehonderd kilometer af. Het verkeer op de ring van Lyon was me gunstig gezind en rond het middaguur kwam ik aan in Vaison-la-Romaine. Zo hoort een Frans stadje in de Provence te heten.

Een Française die jarenlang in Canada had gewoond en enkele jaren geleden was teruggekeerd naar haar geboortegrond, wachtte me bij het huis op. In het ‘vakantiehuisje’ (bij een vakantiehuisje denk ik toch aan een bescheidener optrekje) was het aangenaam koel, buiten was het verzengend heet. Binnen tien minuten gutste het zweet van mijn gezicht. Samen met de Canadese, die me haar hele levensverhaal vertelde dat ik allang weer vergeten ben, laadde ik de bus uit in minder dan een uur. Toen het sjouwen erop zat, keek ik met voldoening naar de lege laadruimte. Ik ben vrij, het is schitterend weer en ik ben in Zuid-Frankrijk, dacht ik verrukt.

Vaison-la-Romaine is een stadje waar mensen voor naar de Provence komen. Er stroomt een riviertje door het centrum, waar stenen bruggetjes overheen zijn gebouwd en meteen naast het water bevindt zich een heuvel waar een burcht op staat. Terwijl ik het steile, met kinderkopjes belegde weggetje van de burcht omhoog liep, zag ik achter me de Mont Ventoux boven het omliggende landschap uittorenen. Jammer dat ik mijn racefiets niet mee had kunnen nemen.

Tegen het einde van de middag vond ik het tijd worden om een camping te zoeken. Ik reed op een doorgaande weg en sloeg lukraak rechts een zijweg in. ‘La Penne sur Ouvèze 2 kilométre’ stond er op de bewegwijzering. De weg steeg gestaag en werd langzaam ingesloten door de bergwanden. Langs de weg groeiden allerlei verschillende kleuren bloemen. Soms stak ik een beekje over via een stenen bruggetje waarvan de lage muurtjes weinig ruimte lieten voor een stuurfout. In de berm, omsloten door enkele verdorde struiken, ontwaarde ik een verroest autowrak. Het gehucht dat ik naderde, leek eerder te zijn gebouwd dan deze weg was aangelegd; de huizen stonden pal aan de weg (pal aan de weg op een mediterrane manier, dus niet zoals bij ons met een trottoir of een tuintje ertussen) en de weg slingerde er speels tussendoor. De dakgoten staken een eindje boven het asfalt uit en gevoelsmatig reed ik ze met mijn bus aan flarden. Inmiddels was de weg niet veel breder meer dan een meter of twee.

Vlak na het dorpje viel mijn oog op een houten, provisorisch in elkaar geknutseld bordje met daarop de tekst ‘Camping Les Étangs 1,5 km ↑’. Een camping! Deze godvergeten weg leidde gewoon naar een camping! Die camping wilde ik wel eens zien. Na een laatste T-splitsing maakte het asfalt plaats voor grind. Links keek ik tegen de bergwand aan, rechts naast me lag een ravijn. De scherpe stenen op de weg en de banden van mijn auto krasten en schuurden langs elkaar. Om de pak ‘m beet honderd meter lag er diagonaal over de grindweg een smal, bruin verroest gootje om smeltwater af te voeren. Het was onmogelijk om beide wielen horizontaal tegelijk in de gootjes te laten ploffen, waardoor ik bij elke metalen dwarsligger volledig in mijn bus door elkaar werd geschud. Zodra de achterwielen aan de beurt waren, was ik ook weer aan de beurt.

Zo erbarmelijk als deze weg was, zo fantastisch was het uitzicht. Op de spaarzame momenten dat ik mezelf een blik in de verte achter me gunde, keek ik de kloof uit die ik inmiddels al diep was binnengedrongen.

Na een martelgang van anderhalve kilometer maakte de weg een bocht van 180 graden naar links en kwam ik aan bij een huis. Hier woonden gewoon mensen. Ongelooflijk. Ik parkeerde mijn bus en belde aan. Een oude vrouw met een rossig bloempotkapsel tot aan haar kaaklijn opende de deur. In gebrekkig Frans gaf ik aan hier graag te willen overnachten. Dat kon. Terwijl ik langs haar naar binnen keek, zag ik een oude man half kwijlend met zijn hoofd naar rechts hangend in een rolstoel zitten. Zou die man ooit wel eens deze berg afkomen? De rit zou voor hem nog meer een martelgang zijn dan het voor mij was geweest. Een sterk gevoel van medelijden welde in me op.

Ik reed verder en vond voor mijn bus een mooi plekje onder een paar bomen en met een fraai uitzicht. Van standplaatsen was niet echt sprake. Ik schat dat er zo’n vijf plekken waren waar je je auto enigszins fatsoenlijk kon parkeren. Er was niemand, helemaal niemand: ik had de hele camping voor mij alleen.

Het was een camping zoals een camping hoort te zijn: afgelegen en doodstil, met reuzenmieren in het urinoir, een hagedisje in de gootsteen (dat wanhopig en vergeefs tegen het zink op spartelde en ik redde van een langzame, pijnlijke dood), geen wc-papier en alleen koud water (de douche had een ketting die je naar beneden moest trekken en vast moest houden tijdens het douchen). En dat helemaal voor mij alleen.

De eigenaresse slenterde met een uitdrukkingsloos gezicht voor me uit en zette de pomp van het zwembad aan. Ze voerde de daartoe benodigde handelingen uit met een gelatenheid die voor mijn gevoel een soort levensmoeheid verried. Even later lag ik in mijn zwembandje in het kleine, maar o zo heldere water te dobberen. Vanuit het zwembad had ik uitzicht op de Mont Ventoux. Ditmaal was ik blij dat ik mijn fiets niet bij me had. Anders had ik mezelf nooit toegestaan hier zorgeloos urenlang rond te dobberen in plaats van in de brandende zon op mijn racefiets tegen een berg op te klauteren.

De tijd verstreek en ik mijmerde over het leven, mijn werk, relaties, de terugreis, fietsen en nog veel meer waar een mens niets aan heeft. Slechts één gedachte bleef in mijn hoofd overeind: ooit wil ik naar deze plek terug.

Dat ‘ooit’ kwam sneller dan ik dacht.

Het was tien maanden later, april 2017. Ik werd plots overvallen door een zeker ‘ik-wil-weg-gevoel’. Vervanging voor mijn werk was snel geregeld, gezelschap voor de reis gelukkig ook: een scharrel die niet zo genoemd wilde worden, had op dat moment vakantie en wilde er ook wel even tussenuit. We gooiden mijn racefiets, een matras en de gebruikelijke rommel voor een kampeervakantie achterin mijn bus en vingen de reis aan. In enkele dagen maakten we omzwervingen via Duitsland, Noord-Italië en de Middellandse Zeekust, maar na een paar dagen kon ik de aantrekkingskracht van camping ‘Les Étangs’ niet meer weerstaan. Daar een ezel zich niet tweemaal aan dezelfde steen stoot en ik ditmaal mijn fiets wél bij me had, bedwong ik eerst de Mont Ventoux alvorens we afrezen naar La Penne sur Ouvèze.

Al rijdend op het geitenpad naar de camping glunderde ik van de voorpret, terwijl Renate, duidelijk gegrepen door het landschap, gefascineerd om zich heen keek. Mijn voorpret leek aanvankelijk onterecht te zijn. Bij het afgelegen huis aangekomen zagen we dezelfde Française als de vorige keer naar buiten komen om te zien wie er in vredesnaam eind april deze godvergeten plek kwam bezoeken. Of nou ja, die gedachte leek haar verbaasde blik prijs te geven. “Bonjour! Nous pouvons dormir d’ici?” vroeg Renate, wiens Frans vele malen beter was dan het mijne (het mijne is ronduit erbarmelijk). De roodharige vrouw begon een verhaal tegen ons af te steken waar ik slechts enkele woorden van oppikte: ‘mari’, ‘l’hȏpital’, ‘malade’, ‘novembre’, ‘camping’, ‘definitivement’ en ‘fermé’. Het was voor mij genoeg om wat losse eindjes aan elkaar te knopen: haar arme, kwijlende man, die ik vorig jaar nog levenloos in zijn rolstoel zag hangen, lag in het ziekenhuis en uit de gezichtsuitdrukking van de vrouw af te leiden was het ernstig. De camping was reeds sinds november definitief gesloten. “Dommage”, reageerde Renate, terwijl ik mijn medeleven probeerde te tonen door op de binnenkant van mijn lippen te bijten en mijn wenkbrauwen te laten zakken. Ik wist niks beters. Hoe doe je zoiets zonder woorden?

“Zouden wij hier toch kunnen slapen?” vroeg ik aan Renate, die mijn bedoeling aanvoelde en het verzoek naar de vrouw overbracht. “Ze zal geen last van ons hebben”, voegde ik eraan toe, enigszins beschaamd over mijn volharding ondanks het zojuist aangehoorde verhaal van de arme vrouw. “Maar het water en de elektriciteit zijn afgesloten”, antwoordde ze toen Renate mijn vraag naar het Frans vertaalde. “Water hebben we bij ons en elektriciteit is niet nodig”, zeiden we resoluut, ik met gebaren, Renate met woorden. “Oh, nou, in dat geval,” zei ze terwijl ze een wijds gebaar richting de camping maakte en er een bescheiden doch veelzeggende glimlach op haar gezicht verscheen, “doe jullie behoefte waar jullie willen!” “Maar,” vervolgde ze, “de camping is officieel gesloten dus als er controle komt, moeten jullie zeggen dat jullie vrienden van mij zijn.” Dat leek ons een kleine moeite, vooral ook omdat een controle op deze verlaten plek in deze tijd van het jaar niet erg waarschijnlijk leek. Van een financiële vergoeding wilde de Française niets weten. Met onbeholpen gebaren bracht ik mijn erkentelijkheid op de vrouw over. Uiteraard voor het feit dat we hier mochten slapen, een vergoeding betalen zou me een worst wezen.

De camping was zo mogelijk nog stiller dan de vorige keer en lag er troosteloos bij. Voor de ingang van het kleine toiletgebouw lag een hoge plank overdwars om toevallige passanten de toegang te beletten. In de wastafels lagen stapels hooi. God mag weten hoe die daar terecht waren gekomen. Toen ik aan de ketting van de douche trok, viel er een handvol eenzame druppels naar beneden. Op de tafel onder het afdak van het gebouwtje trof ik een volle toilettas aan. Hoelang zou die er al staan? Ik maakte hem open en zag dat ie van een Nederlander moest zijn geweest: op alle producten stond een Nederlandse tekst. Opmerkelijk genoeg bevatte de tas een Gillette-scheermes en Axe-deodorant, maar ook een tube vaginale crème.

Renate en ik deden onze behoefte beide op een andere uithoek van de camping. Bij het invallen van de duisternis leken het toiletgebouwtje met zijn ramen zonder glas en het ontbreken van welke verlichting dan ook de perfecte setting te creëren voor een horrorfilm. We zaten naast elkaar op het houten bankje waar ik tien maanden geleden ook zat, toen Renate ineens opsprong en gillend een paar passen naar voren rende. Ik schrok meer van haar onverwachte actie dan van de zachte vacht die vlak erna langs mijn been gleed. Het was de pikzwarte kat van de eigenaresse die in het donker amper te onderscheiden was van de omgeving. Het beest bleef een tijdje miauwend en knorrend om ons heen dralen om vervolgens aan de rand van de afgrond op de uitkijk te gaan staan.

Voordat we gingen slapen zei ik tegen Renate: “Laten we morgen een bosje bloemen voor haar kopen. Dat betekent dat we deze kloteweg nog een keer extra op en neer moeten rijden. Dan laten we meteen zien dat we moeite hebben gedaan.” “Goed idee,” antwoordde Renate, “maar we kunnen beneden in het dal ook bloemen voor haar plukken.” Alleen vrouwen komen met dat soort ideeën, dacht ik opgewekt. Het leek me een mooi gebaar en ik stemde in.

Toen we de volgende ochtend de camping afreden, zagen we tot onze spijt dat onze gastvrouw zich gereedmaakte voor vertrek. Ze ging haar man bezoeken in het ziekenhuis. Rond twee uur vanmiddag zou ze weer terug zijn. Jammer, dacht ik, nu kunnen we de bloemen niet persoonlijk aan haar overhandigen. We bedankten de vrouw hartelijk voor haar gastvrijheid en wensten haar sterkte met haar man. Nog voor de oude Française bij haar auto was aangekomen, reden we de camping af en begonnen aan het gestuiter naar beneden. Waar het gruis overging in asfalt, was de berm bezaaid met allerlei verschillende bloemen met de prachtigste kleuren. Ik parkeerde de auto in de berm en Renate en ik begonnen aan weerszijden van de weg bloemen te plukken. Voor zover ik weet was het de eerste keer in mijn leven. Terwijl we geconcentreerd bezig waren, hoorden we een auto aankomen. In het voorbijgaan stak de campingbazin haar hand naar ons op. We groetten terug.

Al snel was de bos te groot om met één hand vast te houden. Renate nam de bloemen van mij over, schikte ze, herschikte ze en trok de bos open wanneer ik weer met een nieuwe kleur bloemen aan kwam lopen, zodat ik ze ertussen kon steken. Toen het fleurige geheel bijna niet meer met twee handen bijeen te houden was, besloten we dat het goed was zo. Het eindresultaat mocht er zijn. We schreven een lief briefje, dat we van een blocnote hebben afgescheurd, stopten dat tussen de bloemen en begonnen aan de weg terug naar boven.

Om twee uur die middag kwam de Française terug van het ziekenhuis. Nadat ze haar auto onder het huis had geparkeerd, liep ze naar de voordeur en trof daar op een stoel een enorme bos bloemen aan die bijeen werd gehouden door een haarelastiekje. Tussen de ruikers was een briefje gestoken. Van haar Nederlandse gasten. Ze bedankten haar voor de gastvrijheid en wensten haar sterkte met haar man en wensten haar veel geluk toe in haar verdere leven. Ze keek even op van het briefje, voelde haar ogen licht branden en glimlachte.   

Ik hoop dat het zo gegaan is. Helaas was ik er niet bij.

© Sjaak van Haaster

20170430_125439

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s