Al rijdend in het donker op de Øresundbrug tussen Denemarken en Zweden waan ik me onderdeel van de Scandinavische misdaadserie ‘The Bridge’. Terwijl de weg in het licht van mijn koplampen kilometers lang een flauwe curve naar links vertoont om daarachter in het ogenschijnlijk oneindige te verdwijnen, knipperen de lampen bovenop de brugpijlers met korte tussenpozen. Ik beeld me in dat ik binnen enkele seconden een lijk op het wegdek aan zal treffen dat met een ijzige gelaatsuitdrukking blijk geeft van de kort daarvoor plaatsgevonden gruwelijkheden. Het zal ontdaan zijn van enkele ledematen en de aanzet zijn tot maatschappelijke onrust die in de volledige internationale pers zal weerklinken. Voor het in gang zetten van deze massale hysterie zal ik een essentiële schakel zijn door bij de ontdekking terstond het Deense dan wel Zweedse noodnummer op mijn telefoon in te toetsen, niet voordat ik mijn maaginhoud over de reling van de brug heb geloosd bij het aanschouwen van het weerzinwekkende tafereel.
Aan de Zweedse zijde van de brug word ik bruut uit mijn lugubere dagdroom gehaald. Of ik even tweeënvijftig euro wil aftikken. Nee, ik heb niet te hard gereden, dit is de reguliere tol die je voor een enkelvoudig tripje over de fameuze brug moet betalen. Voorbij de tolpoortjes wacht mij een heuse grenscontrole. De douaniers vinden het nodig om de doos met de industriële weegschaal, wiens neefje een voltallige fabriek in Värnamo heeft lamgelegd en de reden is van mijn reis, door een drugshond te laten bespringen. De fanatieke herder verliest vrij snel zijn interesse. Ook in de cabine treft hij geen genotsmiddelen of explosieven naar zijn gading aan. Ik krijg mijn paspoort weer terug. Welkom in Zweden.
De vorige keer dat ik de oversteek naar Zweden maakte, was mij ook al geen warm welkom gegund. Het was voor de verdediging van het proefschrift van mijn toenmalige zwager in Göteborg, die ik voordien nog niet ontmoet had. Hij zou aanstonds promoveren in de natuurkunde en wij zouden getuige zijn van dit heuglijke feit en meedelen in de vreugde. Althans, dat was het idee.
Toen ik me aan mijn zwager voorstelde, keek hij naar mijn uitgestoken hand alsof deze in brand stond en ik zag dwars door zijn schedel heen hoe zijn hersenen even kortsluiting maakten. Goed, hij is wat onwennig in situaties met onbekenden, dacht ik nog. Weldra zou hij zeggen: ‘Zo, dus jij bent de vriend van mijn zus?’ Of: ‘Wat leuk dat jullie helemaal voor mij naar Göteborg zijn gekomen. Hebben jullie een goede reis gehad?’ Maar vragen bleven uit. Een gesprek ook.
De avond voor de plechtigheid zou plaatsvinden, zaten mijn schoonouders, mijn zwager, mijn vriendin en ik klaar voor het diner. We deden ons tegoed aan vissen, die Vladimir, mijn schoonvader, zelf een dag ervoor uit een Zweeds meer had opgehengeld en nu op het aanrecht met een enorm zakmes van hun graten ontdeed. Met datzelfde mes verwijderde hij voor mij de dop van een bierflesje. Zo doen Russische mannen dat.
Twee maanden later zou hij mij in een klein sovjetflatje in een buitenwijk van Moskou zijn gewerenverzameling laten zien. De metalen kast waarin die opgeborgen zat, verdeelde de kleine hal in tweeën. Vladimir was allang blij dat er een man in huis was die interesse toonde in zijn wapenarsenaal. Dat die interesse geveinsd was, hoefde hij niet te weten. De geweren stalde hij uit op bed, de bijbehorende patronen legde hij ernaast. Door de telescoop van een zwart geweer keek ik zo de huiskamers in van de ertegenover staande flat. ‘Hiermee kun je een hert omleggen’, zei Vladimir terwijl hij een kogel ter grootte van een pink tussen zijn duim en zijn wijsvinger hield. ‘En met deze vel je een beer’, glunderde hij, al wijzend op een iets grotere kogel. Vervolgens pakte hij de grootste van allemaal en merkte op: ‘En hiermee schiet je een olifant kapot.’
Tijdens het diner sprak mijn zwager de verwarrende woorden: ‘Jullie hoeven morgen niet naar mijn verdediging te komen, hoor. Het is voor jullie waarschijnlijk toch niet interessant.’ Nee, allicht niet, maar daar komen we verdomme toch voor, dacht ik geïrriteerd. Langzaamaan drong het besef tot me door dat mijn aanwezigheid er niet toe deed. Dat voelt teleurstellend als je twaalf uur voor iemand in de auto hebt gezeten. Ik kon het hem echter moeilijk kwalijk nemen; hij leek rechtstreeks uit ‘The big bang theory’ te zijn weggelopen.
Na zijn verdediging, waar ik zo weinig van begreep dat ie net zo goed in het Hebreeuws had kunnen zijn, klonken we wat champagneglazen met bubbeltjeslimonade met de aanwezige professoren. Vrienden waren er niet. Toen de hoogleraren waren afgedropen, ging mijn zwager, ondanks dat we gezamenlijk het plan hadden gemaakt om uit eten te gaan, zijn kantoor leegruimen. En ja, dat moest per se nu gebeuren, want stel je voor dat volgende week zijn pasje niet meer werkte en hij het gebouw niet meer in kon; de universiteit van Göteborg had blijkbaar de gewoonte om trouwe, volhardende promovendi na hun verdediging onmiddellijk de toegang tot al hun gebouwen te ontzeggen. Hij liet ons meer dan een uur in de uitgestorven hal van het universiteitsgebouw wachten. Op een in sociaal opzicht broodnodig excuus rekende ik bij zijn terugkomst al niet meer. Na het eten namen we afscheid van elkaar. Of nou ja, afscheid, hij zei ‘doei’ en liep weg.
Een kwartier voor ik aankom bij de fabriek in Värnamo draai ik het mobiele nummer van de contactpersoon in Zweden, dat ik vooraf van mijn klant gekregen heb. ‘Sven Anderson’, spreekt een stem aan de andere kant van de lijn. ‘Ah, you are the courier. Did you have a good trip? Great that you’re already here. Was the traffic okay? Yes? I’m glad to hear that. Do you already have a place to stay for tonight? Otherwise I can recommend you a hotel nearby.’ Zijn fabriek staat stil en dat kost een fortuin, maar toch informeert hij eerst hoe mijn reis was. Hij is duidelijk geen autist.
© Sjaak van Haaster