De halve deuren zijn verdwenen, althans, ik zie ze nooit meer. Vroeger thuis hadden we er een. Je weet wel, die deuren waarvan de onderste helft dicht is en de bovenste helft openstaat. Zo’n deur waarop je met je onderarmen leunend, je handen losjes over de rand, een sigaret tussen je vingers en samengeknepen ogen tegen de zon de eerste warme lentedag begroet. Zo’n deur waar acteurs in oude komedies altijd theatraal overheen vallen, waarbij hun hoofd tijdens de duikeling door hun benen wordt ingehaald. Bij ‘Het wapen van Scheveningen’ hebben ze hem nog wel, de halve deur. Het is vandaag dan ook de eerste warme lentedag.
Bij ‘Het wapen van’ denk ik aan een ietwat saai, doch degelijk grand café waar je rond het middaguur tosti’s en uitsmijters kunt bestellen, terwijl op de achtergrond Lionel Richie of Celine Dion op fluistertoon de uitgestorven ruimte vult. Zo niet bij ‘Het wapen van Scheveningen’. Niets is vanmiddag zoals ik het verwacht. De strakblauwe lucht ging halverwege Den Haag over in wat sluierbewolking die ter hoogte van de Scheveningse dorpsgrens plaatsmaakte voor een witte, ondoorzichtige deken, die door de wind vanaf het strand in verdunde vorm de bebouwing in werd gejaagd. Op het strand was de deken op het zand neergedaald en ik hoorde de zee, maar ik zag hem niet. Wandelaars doemden als geesten op uit de mist om daarna vijftig meter verderop evenzo te verdwijnen. Ik bevond me in een witte kamer, waarvan de zanderige vloer met tussenpozen overspoeld werd met zout, schuimend water. Voor het eerst ervoer ik zoiets als claustrofobie, hoewel de zee voor me zich uitstrekte tot aan de Engelse kust.
♪…en ik voelde mij daar zo alleen…♪
Met een doorrookte stem begroet de barvrouw op leeftijd mij bij binnenkomst. Afgezien van André Hazes is het oorverdovend stil. Haar rimpelige hoofd is getooid met kort, blond geverfd haar. Haar ogen staan vriendelijk wanneer ze opkijkt van haar spelletje mens-erger-je-niet. Haar medespelers zijn een dik opgemaakte dame van middelbare leeftijd, wiens donkere, golvende haar in een imposante knot op haar hoofd is gedraaid en een reus gekleed in een Adidas-trainingsbroek, felgekleurde Nike-sportschoenen en een grijs t-shirt waar ik minstens drie keer in pas en dat ondanks het reusachtige formaat strak om zijn imposante schouders gespannen staat. Zijn nek is zo dik als mijn bovenbeen en tussen de twee vetrollen die zich door zijn ineengekrompen houding gevormd hebben, klemt een dikke, gouden schakelketting. Aan de pilaar in het midden van de ruimte hangt een metalen bord waarop gedrukt staat: ‘Verboden voor Feyenoorders’. Achter de bar hangt een bordje met de tekst: ‘Heren, bij plassen bril omhoog, bij poepen broek omlaag’. Zo’n kroeg dus.
♪…ja, ik denk nog steeds, hoe het was geweest…♪
Vanaf de wc komt een manke, kale man langs de bar terug gestrompeld. Hij neemt zijn plek in aan de ronde mens-erger-je-niet-tafel zonder deel te nemen aan het spel, legt zijn rechterarm te rusten op het oubollige, schurende bloemetjestafelkleed en slaat met een onderuitgezakte houding de eenzame, zwijgende mannen in de kroeg gade.
♪…Als ik wist wat jij toen dacht, had ik nooit op jou gewacht…♪
In het hoog-Haags steekt hij van wal: ‘Jezus, wa een pleuriszeui hier! Kèèk ze nou, al die èèkels met hun mobiele telefeun, godverdomme, je gaat toch naar de kroeg om met elkar te aawehoere, wa is di nou voor kutzeui? Stelletje mongeulen, flikker da ding toch weg. We kenne hier toch geweun een gesprek voere, ja toch? Dar gaj-je toch voor naar de kroeg, of nie-tan? Hé, jè dar met je pààrdestààr, lèèster je wel? Wa kom je hier doen aj-je toch allèèn mar op dà ding leupt te kleutvieulen?’ Het is alsof ik in een sketch van Harrie Jekkers terecht ben gekomen.
♪…Als een kind zat ik te dromen…♪
Hij heeft het tegen mij, zoveel is wel duidelijk. Al zit ik half met mijn rug naar hem toe gedraaid, ik ben hier de enige met lang haar, en hoewel ik geen paardenstaart maar een knotje heb, lijkt het benadrukken van dit verschil me nu geen goede zet. Terwijl ik quasi-nonchalant het kopje koffie, dat zojuist voor me is ingeschonken door de barvrouw, richting mijn mond breng – ‘het is met liefde gezet, dat scheelt een hoop’, zei ze er nog bij – , ratelen mijn hersenen. Hoe moet ik hierop reageren? Ik kan hem niet negeren, maar ik heb zo een-twee-drie ook geen ad remme reactie paraat waarmee ik de door hem opgebouwde spanning in een keer kan vloeren. Ik ben bang om een opmerking te maken die een averechts effect zal hebben. Ik ga voor het onschuldigste: ik besluit me om te draaien en te glimlachen met de kop koffie nog aan mijn lippen. Zo maak ik duidelijk dat ik hem niet negeer, maar geef ik mezelf nog enkele seconden respijt om te bedenken wat
ik nu in hemelsnaam moet zeggen.
♪…Maar die droom ging snel voorbij…♪
‘Nà, zeg es, wààr kom je vandààn?’ Daar gaat mijn bedenktijd. ‘Zutphen’, antwoord ik zo nonchalant mogelijk. ‘Euké, en wa doe je hier?’ ‘Ik ben koerier en ik heb net iets afgeleverd in Den Haag.’ ‘Kèèk, nà hebbe we èn gesprek, zeu moeilijk is da toch nie? En jè?’, vraagt hij aan een magere man met een klein rond buikje, die tot nu toe zwijgzaam voor zich uit heeft zitten staren. Tot mijn opluchting ben ik weer even buiten schot.
‘En Nelly, ben je nog vreemd geweest van het weekend?’ vraagt een magere, bebrilde man aan de bar aan de barvrouw, die kortstondig haar plaats aan de mens-erger-je-niet-tafel verlaten heeft om een biertje te tappen. ‘Nee, Nico, ik heb alleen maar aan jou gedacht’, reageert ze quasi-verveeld. Nico vervolgt zijn gesprek over voetbal met een andere stamgast. ‘Ja, volgens mij is het een Turk hoor, die scheidsrechter.’ ‘Nee, het is geen Turk, en ach, wat ken het ook verrotte waar ie vandaan komt, hij ken nie fluite, die eikel. Ophangen motte ze ‘m.’ Waarop Nico zegt: ‘Of eindigt z’n naam op ‘tsjek’, want dan kan het ook nog een Tsjech zijn.’
Even later keert de kale zich weer tot mij. ‘Kèèk, zeu doen we da hier. As je op je telefeun wil koekeloere, dan doe je da màr op de hoek van de stràt. Ik wee nie hoe da gaa bè jaw in Utrecht of war je dan euk weunt, maar in èn kroeg pràà je mè elkààr.’ Ik besluit me niet zonder slag of stoot terecht te laten wijzen en in de tegenaanval te gaan, dat werkt bij dit soort mensen soms toch gewoon het best. ‘Nou, dat praten met jou heeft weinig zin. Ik heb je net verteld waar ik woon, maar dat ben je nu alweer vergeten’, zeg ik, terwijl ik hem smalend aankijk. Er gaat een lachsalvo door de kroeg. Stilletjes geniet ik ervan. ‘Kèèk, di bedoel ik nà, nu hebbe we teminste èn discusjie.’
♪…ik moet even weg, maar ben zo terug…♪
Mijn telefoon gaat over. Terwijl ik het ding al aan mijn oor houd, zeg ik bij het naar buiten lopen demonstratief tegen de kale: ‘Ik ga even bellen’. Weer heb ik de lachers op mijn hand. Hij lacht zelf ook. Kijk, daar houd ik van. Als je een grote bek hebt, moet je ook over incasseringsvermogen beschikken. Ik ken veel mensen die dat minder goed kunnen dan mijn Haagse gesprekspartner. Hij gaat er dan wel met gestrekt been in, hij laat zich ook van repliek dienen. En bovenal kaart hij een wezenlijk probleem aan. ‘kèk, hè hep wel wa geleerd, hè gà in ieder geval nar buiten’, hoor ik hem nog triomfantelijk verkondigen, terwijl ik de halve deur achter me dichttrek. Ik kan een glimlach niet onderdrukken.
Als hij weggaat, geeft ie de barvrouw een zoen en mij een hand. ‘Lèèster nar wa ik zeg, jonge. Leg da ding es èn keer weg, dan lèr je nog es wa.’
Kan ik hier pinnen? Nee? Ach, natuurlijk, dat had ik kunnen weten. De reus stuurt me naar een pinautomaat verderop in de straat. Nelly heeft echter niet terug van een briefje van twintig. ‘Hep d’r iemand twèè tientjes voor mè?’ Een van de stamgasten schiet een tientje bij. Het andere trekt Nelly van zijn rekening af. ‘Zeuw, euk weer opgelost.’ Lang leve de communicatie.
© Sjaak van Haaster